105 N°. 178. Leiden, 22 Augustus 1930. Krachtens Raadsbesluit van 6 Mei 1929 (Ingek. Stukken No. 64) heeft de gemeente eenige huizen met grond aan den Haagweg en den Morschweg gekocht ten behoeve van een te maken brug over het Galgewater, onmiddellijk ten westen van de spoorbrug in de lijn naar Woerden. Wij hebben voor zoodanige brug een ontwerp doen vervaardigen, hetwelk wij bij dezen aan Uwe Verga dering overleggen (teekeningen I en II). Wij mogen daarover het volgende opmerken. Zooals uit de stukken blijkt, is als brugtype gekozen een enkele ophaalbrug met vaste toeleidende bruggen. Het beweegbare gedeelte van de brug is ontworpen in het ver lengde van de voor grootere schepen bevaarbare zuidelijke doorvaartopening van de spoorbrug en kan een doorvaart- wijdte verkrijgen van 8 Meter. Practisch zal, in verband met de hierna te noemen wenschen van de Nederlandsche Spoorwegen, die doorvaartwijdte gelijk worden gemaakt aan die van de tegenoverliggende opening van de spoorbrug (7,55 Meter), hetgeen op eenvoudige wijze door de constructie van de schuurgordingen kan worden bereikt. De maximum- doorvaartwijdte van 8 Meter zal naar het oordeel van ons College, mede met het oog op die van andere in de laatste jaren vernieuwde bruggen over den Rijn in en buiten onze gemeente, voor de behoefte van de scheepvaart alleszins voldoende zijn. De vaste doorvaartopening ten noorden van de ophaalbrug verkrijgt een wijdte van 7,80 Meter tusschen de remming- werken (die van de overeenkomstige opening van de spoor brug bedraagt 7 >40 Meter) en zal evenals het beweegbare gedeelte in gesloten stand een doorvaarthoogte hebben van 2,20 Meter bij den normalen waterstand van 0.60 Meter N. A. P. Ten zuiden van de ophaalbrug zijn drie vaste openingen geprojecteerd, die uitsluitend dienst zullen doen als stroom- openingen, zulks in verband met den voor de scheepvaart te lage ligging van den onderkant van het correspondeerende vaste gedeelte der spoorbrug. Het rijvlak van de brug zal over de geheele lengte een breedte van 6 Meter verkrijgen, hetgeen voor het rijverkeer alleszins voldoende is te achten; de breedte van de trottoirs is gedacht op 2,40 Meter voor het vaste en 1,75 Meter voor het beweegbare gedeelte. De leuningen langs de trottoirs, die oorspronkelijk open waren ontworpen, zullen gesloten worden gemaakt, gelijk op de teekening III is aangeduid, zulks met het oog op het eventueele gevaar voor kinderen, het welk een open leuning kan medebrengen. Voorts zal de bestrating van de toegangswegen tot de brug bestaan uit klinkers en die van de vaste gedeelten uit asphalttegels, terwijl de beweegbare klap uiteraard van een houten brug dek zal worden voorzien. Langs de opritten is ruimte open gehouden voor boom- of haagbeplanting. Op d^n pijler, bestemd voor de hameipoort van de ophaal brug is een brugwachtershuisje ontworpen, aangezien voor de bediening van de brug een afzonderlijke post ter plaatse gevestigd zal moeten worden. Zooals uit de teekeningen blijkt, zal de nieuwe brug in aanraking komen met de werken van de spoorbrug, in ver band waarmede verschillende voorzieningen noodig zijn; verder moeten voor een behoorlijke aansluiting aan den Morschweg een tweetal gebouwtjes, in gebruik bij de Neder landsche Spoorwegen, worden verplaatst en behoeft de ge meente de beschikking, ten behoeve van de wegovergangen naar Haagweg en Morschweg, over eenigen bij die spoorwegen in gebruik zijnden grond. In verband hiermede is voor de totstandkoming van de brug de medewerking van de Neder landsche Spoorwegen noodig. De directie van dit lichaam heeft zich in beginsel reeds met den brugbouw c. a. ver- eenigd. Aangezien de gemeente voor den bouw van de brug ver gunning behoeft van Gedeputeerde Staten en van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, is voorts nog het noodige overleg gepleegd met den Hoofdingenieur van den Provin cialen Waterstaat en met den Ingenieur van Rijnland. De voorwaarden, welke door Rijnland aan de vereischte ver gunning zullen worden verbonden, maken eenige uitdieping van het vaarwater nabij de nieuwe brug door uitbaggering noodig. Wat de kosten van den bouw betreft, deze zijn geraamd op ƒ126.000.—, waarbij te voegen is een bedrag van 3500. voor de verplaatsing van de bovenbedoelde gebouwtjes der spoorwegen en eenige andere werken en van ƒ3000.voor het zooeven vermelde baggerwerk. In totaal zal met het werk dus een bedrag van f 132.500.gemoeid zijn. In verband met den brugbouw is het verder wenschelijk den overweg in den Morschweg te verbeteren, waaromtrent wij te zijner tijd nadere voorstellen bij Uwe Vergadering zullen aanhangig maken. Met verwijzing overigens naar de overgelegde stukken geven wij, in overeenstemming met het advies vau de Commissiën van Fabricage en van Financiën, Uwe Verga dering alsnu in overweging door vaststelling van den mede overgelegden begrootingsstaat, model D, dienst 1930, een bedrag van 132.500.te onzer beschikking te stellen voor den bouw van een brug over het Galgewater c.a. tus schen den Haagweg en den Morschweg, ten westen van de spoorbrug in de lijn naar Woerden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering mede te deelen, dat zij zich uit financieel oogpunt met het voorstel van Burgemeester en Wethouders inzake het maken van een brug over het Galgewater kan vereenigen. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 179 Leiden, 22 Augustus 1930. Uwe Vergadering stelde in hare zittingen van 24 Februari, 17 Maart en 4 Augustus 1930 achtereenvolgens een viertal adressen op de radio-distributie betrekking hebbende in handen van ons College om praeadvies. In drie van deze adressen, n.l. in die van de N.V. Zuid Nederl. Radio-Distributie- Maatschappij te Vlissingen, Ir. J. A. G. James te Harenen J. M. G. Klein Nibbelink alhier, wordt U verzocht hetzij concessie te verleenen voor de oprichting van een radio distributie-bedrijf te Leiden, hetzij ten behoeve van zoodanig bedrijf vergunning te geven tot het spannen van draden over openbare straten, terwijl het vierde adres, dat van C. Ter Meer alhier, zoowel Uwe als onze medewerking inroept voor de opheffing van een hieronder nader te bespreken maatregel, waardoor hij zich in de exploitatie van zijn radio-centrale ernstig benadeeld acht. Vóór en na de indiening van deze adressen werd bovendien ons College zelf nog overstelpt met verzoeken van soortgelijke strekking als de eerstgenoemde adressen zoowel van ingezetenen als niet- ingezetenen, welke verzoeken eveneens nog op afdoening wachten. Aangezien voor een juiste beoordeeling van den inhoud van deze adressen eenige kennis van de voorgeschiedenis van het radio-distributie-vraagstuk onontbeerlijk is, zullen wij die eerst in hoofdtrekken voor U schetsen, waarbij wij dan vanzelf gelegenheid krijgen tegelijkertijd ook den inhoud der adressen in onze beschouwingen te betrekken. Onze bemoeiingen dan met de radio-distributie, waaronder wordt verstaan het door een ontvanginrichting langs ge leidingen en lijnen doorgeven van langs radio-electrischen weg ontvangen seinen naar andere perceelen of woningen dan die, waarin de ontvanginrichting is geplaatst, dateeren reeds van einde 1926. Toen toch wendden zich eenige personen, onder wie ook twee van de huidige adressanten, n.l. J. M. G. Klein Nibbelink alhier en C. Ter Meer en H. Kroonberg te Zaandam, tot ons College met het verzoek, om hun, ten behoeve van door hen in de gemeente op te richten radio-centrales, vergunning te verleenen tot het spannen van draden over openbare straten, wolke vergunning was vereischt op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid sub b van de verordening op de Straatpolitie. Bij ons besluit van 15 Januari 1927 werden de gevraagde vergunningen tot wederopzeggens en behoudens rechten van derden verleend, terwijl daaraan eenige voorwaarden waren verbonden, waaronder deze, dat de vergunningen vervielen, indien daarvan op 1 Mei 1927 geen gebruik was gemaakt. Kort na het verleenen van deze vergunningen bleek, dat voor den aanleg en het gebruik van de hierbedoelde gelei dingen, althans voor zoover zij boven openbare gronden werden aangebracht, naar de meening van het Hoofdbestuur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, mede een machtiging van den Minister van Waterstaat noodig was en wel krachtens het bepaalde in de tweede zinsnede van het eerste lid van artikel 3 der Telegraaf- en Telefoonwet, zooals deze wet vóór haar laatste wijziging luidde. In een circulaire toch van 16 Februari 1927 deelde dit Hoofdbestuur ons mede, dat het aan degenen, die zoodanige ministeriëele machtiging hadden aangevraagd, had bericht, dat de af doening van hunne aanvragen was opgeschort, hangende de overweging van de vraag, of de tot dusver gevolgde ge dragslijn ook in de toekomst kon blijven gehandhaafd; voorts werd ons College verzocht, voor zoover ook zijn vergunning werd vereischt, aanvragers op bedoelde schorsing in de behandeling van aanvragen te wijzen ter besparing van vermoedelijk overbodigen arbeid. Rechtens was de toestand dus deze, dat voor den aanleg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 5