MAANDAG 4 AUGUSTUS 1930.
225
anders voor rekening van de Leidsche Duinwater Maatschappij
komen. Tegenover den heer van Eek merkt spreker op, dat,
indien de Leidsche Duinwater Maatschappij op een gegeven
oogenblik niet meer voor een goede watervoorziening zou
zorg dragen, de concessie ipso facto zou zijn geëindigd. Blijft
zij het ook onder voor haar moeilijke omstandigheden doen,
dan zal de winst verminderen en zal de waarde der aan-
deelen dalen, zoodat misschien over enkele jaren het bedrijf
tegen een Iageren prijs kan worden overgenomen dan thans
het geval is.
De heer van Eek heeft gezegd, dat het financieele argument
zou worden aangegrepen door de tegenstanders van uithreidirig
van overheidsbemoeiing. Spreker is voorstander van die uit
breiding, indien slechts kan worden aangetoond, dat het alge
meen belang haar wenschelijk maakt. Wanneer men dan ook
zou kunnen aantoonen, dat de watervoorziening in het ver
leden heeft plaats gehad op een wijze, die niet in het belang
der burgerij was, en dat de voorgestelde wijze meer in het
belang van de burgerij zal zijn, zou spreker ook voor deze uit
breiding van de overheidsbemoeiing zijnmaar zulks is niet.
geschied.
Spreker meent, dat het betoog van den heer de Reede lijdt
aan hetzelfde gebrek, dat dit lid aangewezen heeft in de toe
lichting van Burgemeester en Wethouders.
Spreker meende uit den aanvang van het betoog van den
heer de Reede te mogen afleiden, dat deze tegen het voorstel
van Burgemeester en Wethouders zou stemmen, maar het
tegenovergestelde zal het geval zijn, want, nadat hij in den
breede had uiteengezet, waarom hij meende, dat het bedrijf
in goede handen is geweest en er alle reden bestaat voor
de toekomst aan te nemen, dat het in goede handen zal blijven,
kwam nij tot de conclusie, dat hij een voorstander van het
voorstel was. De heer de Reede voert daarvoor aan, dat het
beter is thans de aandeelen over te nemen dan in de toekomst
tot naasting over te gaan. Niemand dwingt echter de ge
meente in de toekomst tot naasting over te gaan. Alleen
dan, wanneer de heer de Reede daar voor zou zijn, zou het
redelijk wezen, indien hij nu voor dit voorstel stemde.
Spreker stelt de vraag, of het niet mogelijk is alsnog eerst
een geo-hydrologisch onderzoek te laten plaats hebben. Waarom
heeft men, toen de aanbieding van de zijde der Leidsche
Duinwater Maatschappij kwam, niet gezegd: houdt uw aan
bieding nog even vast en laten wij nog een jaar of iets langer
wachten, tot eerst een onderzoek is ingesteld naar de geo-
hydrologisehe gesteldheid van de winplaats, want dan eerst
kent men de waarde van het object?
Het is toch niet voor bestrijding vatbaar, dat, wanneer de
geo-hydrologische gesteldheid in de toekomst zeer tegenvalt,
dit de gemeente veel geld zal moeten kosten, dat zij bespaard
zou hebben, wanneer zij nu niet tot overname der aandeelen
besloot.
Een heel belangrijk onderdeel ligt ook in punt d van dit
voorstel, waaruit spreker concludeert, dat de Raad hierna niets
meer over deze zaak zal hooren en over eenigen tijd zal ver
nemen, hoe deze transactie door Burgemeester eri Wethouders
is geregeld, hetgeen ook zal inhouden de uitoefening van de
rechten, die de gemeente als aandeelhoudster zal uitoefenen.
Door Burgemeester en Wethouders zal dus bepaald worden,
welke rechten de Raad bij het waterleidingbedrijf in de toe
komst zal hebben. Speciaal met dit deel van het voorstel kan
spreker zich niet vereenigenhij acht het zeer verstandig van
den Raad, om vele bevoegdheden over te dragen aan Burge
meester en Wethouders of aan personen in of buiten de Raad,
maar dan moet de Raad ook precies weten, wat hij doet en
hoever hij gaat. Nu echter wordt ins Blaue hinein ge
zegd: wij zullen ons voortaan niet meer met die zaak be
moeien, maar dragen deze geheel aan Burgemeester en Wet
houders over; willen Burgemeester en Wethouders over
dergelijke zaken den Raad hooren, dan is het goed, doen
Burgemeester en Wethouders dat niet, dan is het ook goed.
Met een zoodanige overdracht van bevoegdheden door den
Raad aan Burgemeester en Wethouders kan spreker zich niet
vereenigen.
De heer Coster vraagt, of het de bedoeling van Burgemeester
en Wethouders is, om zich alleen maar te bepalen tot het
koopen van de aandeelen, dus om de maatschappij te laten,
zooals zij is, een gemengd bedrijf, en of dat ook in 1937 de
bedoeling is.
De Voorzitter dankt den leden, die het voorstel verdedigd
hebben, voor den steun, dien zij hem daarbij hebben geboden.
Over een zaak als deze, overneming van de aandeelen, kan
in het oneindige gesproken worden en spreker is ten zeerste
dankbaar, dat de Raad van die gelegenheid geen gebruik
gemaakt heeftmen kan die zaak immers van vele zijden
beschouwen en er zijn dus vele mogelijkheden, waar men
tenslotte in verdwaald kan raken. Spreker stelt zich dan ook
niet voor allen leden een volledig antwoord te kunnen geven
op hetgeen zij gevraagd hebben, maar hoopt degenen, die
nog aarzelen, of zij hun stem aan dit voorstel zullen geven,
te overtuigen door eenige meer in het algemeen gestelde op
merkingen.
Het voorstel tot overneming van de aandeelen van de Leidsche
Duinwater Maatschappij moet niet worden bezien alleen uit
het oogpunt van het financieele belang, maar in de eerste
plaats uit het oogpunt van het belang van de gemeentenaren
het financieele belang van de gemeente mag daarbij geen
doorslaggevende rol spelen.
Omstreeks het jaar 1876 werkten de watervoorzienings
maatschappijen over het algemeen niet met winst en het is
dan ook zeer begrijpelijk, dat de Gemeenteraad in genoemd
jaar dankbaar gebruik gemaakt heeft van het voorstel van
eenige ondernemende personen, om door hen de watervoor
ziening ter hand te laten nemen. Spreker is er echter van
overtuigd, dat men op het oogenblik niet opnieuw een par
ticuliere maatschappij met de drinkwatervoorziening zou be
lasten, indien men daarmede thans zou moeten aanvangen,
en dat men dat stellig niet zou doen onder de toen gestelde
voorwaarden, die men thans onaannemelijk moet noemen.
Indien het voorstel van Burgemeester en Wethouders thans
niet wordt aangenomen, zal in 1937 de verhouding tusschen
de gemeente en de Leidsche Duinwater Maatschappij moeten
bevroren worden óf de watervoorziening zal een geheel andere
moeten zijn. Moet de verhouding worden bevroren, dan moet
de concessie blijven voortbestaan, zooals ze thans is, en valt
er niets aan te veranderen. De heer Bosman stelt zich wel
voor, dat men kan onderhandelen over een wijziging van de
concessie, maar het is zeer de vraag, of de Leidsche Duin
water Maatschappij dan geneigd zal zijn eenige toezegging
te doen. Het alternatief is: het bedrijf van de Leidsche Duin
water Maatschappij dan over te nemen en haar daarvoor de
som te betalen, waarop zij volgens de formule van de concessie
recht heeft. De groote onaannemelijkheid is, dat men om de
25 jaar voor die mogelijkheid komt te staan.
Dat is juist zoo verkeerd, omdat de watervoorziening van
een gemeente een typisch overheidsbedrijf is, en dat zelfs veel
meer dan de andere overheidsbedrijven, waartegen spreker
zelden stemmen heeft hooren opgaan en waarmede men in
Leiden zeer gelukkig is: de gestichten, de lichtfabrieken en
het waschbureau.
De Leidsche Duinwater Maatschappij is totaal aangewezen
op de overheid en heeft daarmede uitsluitend te maken voor
1° het wingebied en 2° het vervoer van het water.
De terreinen, waar de Leidsche Duinwater Maatschappij
het water wint, zijn voor het grootste gedeelte in het bezit
van den Staat en in erfpacht uitgegeven aan de gemeente,
die ze in exploitatie heeft gegeven aan de Leidsche Duinwater
Maatschappij; een stukje heeft deze zelf gekocht. De buizen
liggen in den grond van de gemeente Leiden en gedeeltelijk
in den grond van andere gemeenten.
Bovendien kan men zeggen, dat het hier geldt de voorziening
in een noodzakelijke levensbehoefte van de menschen. De
minste stoornis in het bedrijf levert gevaar op voor de geheele
gemeente.
Wanneer men de verhouding van de Leidsche Duinwater
Maatschappij tot de gemeente nauwkeurig bestudeert, zal men
tot de conclusie moeten komen, dat beider belangen niet
parallel loopen en niet gelijksoortig zijn. Het belang der aan
deelhouders is het maken van winst, waarvoor zij hun geld
hebben gegeven. Daarmede bedoelt spreker niets ongunstigs;
het gebruik van het woord »winst" in het Ingekomen Stuk
schijnt den Raad te hebben doen denken, dat het College
daar iets slechts in ziet, hetgeen geheel onjuist is. Het College
mag echter toch wel constateeren, dat men aandeelen neemt,
om winst te maken met zijn geld, waartegen geen enkel be
zwaar is; daartoe geven de aandeelhouders hun geld en het
is hun taak te zorgen, dat de bron van die winst intact blijft.
De gemeente is het er echter allereerst om te doen, om goed
en voldoende water te krijgen, niet alleen nu, maar ook in
de toekomst. Zoowel de gemeente als de aandeelhouders houden
zich bezig met de toekomst der Duinwatermaatschappij. De
gemeente vraagt: zullen wij in de toekomst altijd voldoende
water krijgen? De aandeelhouders vragen alleen: wat krijg
ik voor mijn aandeelen, is het een veilige belegging en maak
ik voldoende rente? Hun vraag is niet: wordt er wel goed
gezorgd voor Leiden De concessieregeling nu is commercieel
niet goed geweest voor de gemeente.
Nu is gewezen op de tegenstrijdigheid in het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders, die hierin zou bestaan,
dat men zegt: gij maakt zelf, dat er meer winst gemaakt
wordt, maar aan den anderen kant verwijt gij, dat er winst
gemaakt wordt, en zelf zijt gij er het meeste schuldig aan.
Tot op zekere hoogte is dat waar. De door de gemeente ten
opzichte van de Maatschappij gevoerde politiek is niet een
politiek, die de gemeente in haar eigen bedrijven zou voeren,
zooals ook in het Ingekomen Stuk is aangetoondimmers,
wanneer men bij het beheer van deze maatschappij een goede