222
MA.A. NDAG 4 AUGUSTUS 1930.
kwaad zou zijn, wanneer bij de overwegende positie, die de ge
meente zal innemen, eenige leden van den Raad tot commissaris
zouden kunnen worden benoemd. Daardoor behoeven niet
alle kleine kwesties in den Gemeenteraad te worden gebracht.
De heer Donders zegt, dat, zooals de heer Bosman ook
reeds heeft opgemerkt, dit voorstel van verschillende zijden
kan worden bezien.
Wat de financieele zijde van het vraagstuk betreft, deze
biedt voornamelijk twee punten tot beschouwing:
1°. de geldelijke lasten aan de onderwerpelijke transactie
verbonden in vergelijking met de vermoedelijke kosten aan
een eventueele naasting verbonden en
2°. de financieele gevolgen, die voor de gemeente zijn ver
bonden aan het sluiten van de voorgestelde overeenkomst
als zoodanig, d. i. niet in vergelijking met een eventueele
naasting.
Wat het eerste punt betreft, daarover zijn we gauw uit
gepraat. Uitgaande van de winstcijfers over 1928 en aan
houdende, dat deze dezelfde zullen blijven over de daarvoor
in aanmerking komende jaren, komen Burgemeester en Wet
houders in hun toelichting tot de conclusie, dat de naastings-
prijs zal bedragen: in het voor de gemeente gunstigste geval
rond ƒ1.800.000.en in het voor de gemeente ongunstigste
geval rond ƒ6.400.000.Het zou spreker niet moeilijk vallen
aan te toonen, dat het bedrag van 6.4 millioen in elk geval
7 ton te hoog is; spreker zal dat echter niet doen om hem
moveerende redenen en ook niet omdat dit op een bedrag
van ƒ6.400.000.— toch niet veel verschil zou maken. Welk
bedrag, het minimum of het maximum, bij naasting zal moeten
worden belaid, kan niemand met eenige zekerheid voorspellen,
omdat dit afhangt van de interpretatie, die gegeven wordt
aan het begrip »netto-opbrengst" in artikel 22 der concessie
voorwaarden. Indien een beslissing afhangt van de interpretatie
van een bepaald begrip, is men niet ver van het kansspel
verwijderd. En te dichter staan we daar bij, wanneer, zooals
hier, de gewone regels van interpretatie, als vergelijking en
historische wording, ontbreken. Het is dus eigenlijk een slag
in de lucht en, hoewel men bij een dergelijk speculatief geval
natuurlijk wijs en voorzichtig doet rekening te houden met
het hoogste bedrag, 6.4 millioen, welk bedrag dus zeer zeker
grooten indruk moet maken en vast in de herinnering dient
te blijven voortleven, zoo is het toch wel geoorloofd ook
rekening te houden met het laagste bedrag, 1.8 millioen.
Waarmede men in dit geval echter niet veel opschiet, want
dan blijft men in elk geval nog ƒ275.000.boven het bedrag,
noodig voor den aankoop van 450 aandeelen, tegen den prijs
van ƒ3000.per aandeel, vermeerderd met 175.000.—voor
concessionarisrechten. Louter uit financieel oogpunt is de
keuze tusschen naasting en het aangaan van deze overeen
komst dus niet moeilijk.
Wat betreft de financieele gevolgen van dit voorstel als
zoodanig, dus afgezien van eene vergelijking met naasting,
het Ingekomen Stuk becijfert een netto-rendement van de
belegging ad ƒ1.525.000.— van ƒ178.554.14. Die cijfers zijn
reeds daarom onjuist, omdat zij gebaseerd zijn op de veronder
stelling, dat alle 450 aandeelen zullen worden aangekocht;
in werkelijkheid worden er echter slechts 418 gekocht en het
is onwaarschijnlijk, dat de resteerende 32 aandeelen nog zullen
worden aangeboden; immers, gezien den gunstigen prijs van
300 °/0> zullen deze aandeelhouders, naar zich laat gissen,
minder prijs stellen op het verkrijgen van contant geld, dan
op het behouden van een zekere macht in de maatschappij
anders toch zouden zij dit zeer gunstige aanbod wel aannemen.
Is die gissing juist, dan zal er ook in de toekomst voor hen
weinig aanleiding zijn, om tot verkoop van hun aandeelen
over te gaan. In elk geval kunnen zij daartoe niet gedwongen
worden, terwijl de oogenblikkelijke toestand in ieder geval
zóó is, dat er slechts 418 aandeelen te koop zijn, waarvoor
dus, inclusief concessierechten, betaald zou moeten worden
ƒ1.429.000.—. Neemt men nu een winst van ƒ254.804.14,
dan komt deze niet geheel aan de gemeente ten goede, want
daarin deelen ook die 32 aandeelhouders mede, die hun aan
deelen niet verkochten, en wel op de wijze, zooals in de Sta
tuten geregeld is, daar deze op dit punt nog niet gewijzigd
zijn. Houdt men daarbij nog rekening met de rente van het
te leenen kapitaal, de verschuldigde dividend- en tantième
belasting enz., dan is het netto-rendement niet 170.000.
maar zeker niet meer dan ƒ150.000.Waar de gemeente
op het oogenblik in totaal ƒ100.000.— geniet, zou het accrès
ongeveer ƒ50.000.zijn, waarvoor moet worden uitgeschoten
netto ƒ1.231.000.het nieuw te investeeren kapitaal levert
dan dus een rente van 4°/0 op en niemand zal beweren, da"t
dit een buitengewoon voordeelige belegging is; waarbij dan
nog wordt aangenomen, dat de winst steeds ƒ254.804.14 zal
blijven, hetgeen spreker hoogst twijfelachtig acht.
Immers, de twee objecten, die grootendeels de waarde der
Maatschappij bepalen, zijn het buizennet en het waterwinning-
gebied.
Wat den toestand van het buizennet betreft, dien kent men
niet precies. Ir. Krul zegt in zijn rapport, dat hij dat
niet goed heeft kunnen onderzoeken, daar hij niet in het
bedrijf zit, en dat hij zijn oordeel hoofdzakelijk gegrond heeft
op aan hem vertoonde stukken buis, waarvan sommige heel
goed waren en andere veel minder goed, zoodat zijn conclusie
omtrent dit voorname object terecht zeer voorzichtig luidt:
»De algemeene indruk is, dat het buizennet over het alge
meen nog in goeden toestand verkeert, doch dat enkele
gedeelten, voornamelijk die, waar het gietijzer zwakke plekken
heeft, vrij sterk zijn aangetast. Een ongunstige factor in deze
is de groote lengte aan betrekkelijk nauwe buizen, die in het
net zijn verwerkt."
Ir. Krul zegt dan ook wederom zeer voorzichtig in zijn
conclusie sub 1, dat de werken in bet algemeen en in ver
gelijking m«t soortgelijke bedrijven alleszins aan redelijke
eischen van doelmatigheid voldoen. Omtrent een dergelijk
belangrijk object had de Raad een stelliger berichtgeving en
stelliger conclusies mogen verwachten.
Het geheele wel en wee van de maatschappij hangt in nog
sterkere mate af van den toestand van de prise d'eau. Is de
capaciteit van het waterwinningsgebied groot, dan heeft de
maatschappij een waardevol object; is deze klein, dan komt
men binnenkort voor geweldig groote uitgaven te staan en
bestaat zelfs de mogelijkheid, dat men op geheel andere wijze
in den watertoevoer moet voorzien.
Spreker wijst in dit verband op de geschiedenis van de
watervoorziening van Delft. Delft had een eigen Duinwater
leiding met een winningsgebied in de duinen nabij Monster.
De watercapaciteit van deze prise d'eau nam omtrent 1905
sterk af, waardoor gedurende een 10-tal jaren de watervoor
ziening te Delft met groote moeilijkheden te kampen had.
Sinds ongeveer 1915 kon deze gemeente geen water meer uit
de duinen winnen en heeft zij sindsdien met Rotterdam een
contract gesloten voor de levering van Maaswater.
Amsterdam, dat vrij goede gebieden bezit onder Zandvoort,
weet heel goed, dat men aan die gebieden maar niet kan
blijven onttrekken, en betrekt dan ook reeds water uit de
Utrechtsche Vecht.
De waterwinningsgebieden van 's-Gravenhage voorzien niet
meer of nog maar nauwelijks in de behoefte van die gemeente.
Met betrekking tot de Leidsche terreinen zegt Ir. Krul zeer
positief
«Het staat vast, dat de hoeveelheid water, die aan het
ook in de toekomst maximaal beschikbare duinterrein kan
worden onttrokken, beperkt is."
Spreker heeft zich op technische en volkomen begrijpelijke
wijze laten vertellen, dat men onmogelijk altijd water kan
blijven onttrekken aan de duinterreinen.
Hoe staat het nu met de oogenblikkelijke capaciteit van de
terreinen de Leidsche Duinwater Maatschappij? Omtrent dit
punt van het allergrootste gewicht bestaat de allergrootste
onzekerheid. Alleen door middel van een geo-hydrologisch
onderzoek had men hieromtrent zekerheid kunnen verkrijgen
en dat onderzoek heeft niet plaats gehad.
Spreker meent echter aan de hand van het rapport van
Ir. Krul te kunnen aantoonen, dat het met die capaciteit zeer
poover gesteld is. Spreker citeert uit dit rapport de volgende
passages
1°. Zonder geo-hydrologisch onderzoek »tast men omtrent
de doelmatigheid van de winningsmiddelen in het duister."
2°. Bij bezichtiging vari verschillende werken »is het opge
vallen, dat bij de bedrijfsleiding in alle opzichten zuinigheid
met het water wordt betracht."
3°. «Een bedenkelijk teeken is het ook, dat de putjes, welke
rond den pompvijver zijn geplaatst, thans zijn afgesloten, om
dat het water hieruit een te hoog chloorgehalte verkreeg.
Blijkbaar heeft men op dat gedeelte reeds aanzienlijk van het
zoetwater-kapitaal ingeteerd."
4°. »Het tariefssysteem werkt waterverspilling in de hand.
Wanneer het systeem in dit opzicht verbeterd wordt, zal toch
vermoedelijk in niet zeer ver verwijderde toekomst het be
schikbare duinterrein niet voldoende zijn ter dekking van de
waterbehoefte."
5°. »Wanneer de gemeente in 1937 niet tot naasting over
gaat, heeft zij daarna het recht op dezelfde voorwaarden te
naasten in 1962. Zeer waarschijnlijk zullen zich in die 25-jarige
periode moeilijkheden voordoen ten aanzien van de water
winning, omdat de duinen dan vermoedelijk te kort zullen
schieten."
6°. Ten slotte is de watervvinplaats aangeduid als «een on
gewisse factor", die «als een kwade kans in rekening wordt
gebracht."
En nu vraagt spreker: waar omtrent de waarde van het
voornaamste object der maatschappij in zoo hooge mate on
zekerheid bestaat, waar de capaciteit van dat object dusdanig
gering kan blijken te zijn, dat geweldige kostbare voorzieningen
voor de naaste deur kunnen staan; waar het geenszins on
mogelijk is, dat die capaciteit binnen kort geheel is uitgeput,