MAANDAG 4 AUGUSTUS 1930. 221 Men zou, zooals in Rotterdam, het schrobben der straten met het kostelijke en kostbare drinkwater kunnen verbieden, evenals het schrobben met grachtwater, dat onhygiënisch is, aangezien het grachtwater, op een enkele uitzondering na, vies rioolwater is. Ten slotte acht spreker, gezien de bedenkingen, die in het rapport van Ir. Krul worden geuit, het risico, dat de overname met zich brengt, zoo groot, dat hij het bezwaarlijk en onge- wenscht vindt daartoe over te gaan. Ook de Leidsche Duinwater Maatschappij heeft op het oogen- blik dat risico, maar die moet dit dan ook zelf weten. In het ongunstigste geval zou de gemeente, indien zij de aan- deelen niet overneemt, haar winstaandeel zien verminderen, maar zij zou dan ook haar ƒ1.500.000.— gered hebben. De heer Parmentier is vooralsnog tegen aanneming van dit voorstel. Wanneer Burgemeester en Wethouders in de toelichting van het voorstel zeggen: »Het is naar ons gevoelen voor geen tegenspraak vatbaar, dat op den duur de overheid, die geen ander belang te ver zorgen heeft dan het algemeen belang, beter dan een particu liere ondernemer, bij wie het maken van winst toch een voorname rol speelt," enz.. schrijven zij een zin neer, die even goed uit de pen van den heer van Eek had kunnen vloeien. Spreker begrijpt niet, dat dit College een dergelijke bewering officieel uitspreekt. Spreker behoeft maar te denken aan de winsten, die b.v. de Wethouder van Financiën maakt in de Lichtfabrieken, in het Slachthuis, de ijsfabriek en de gestichten. Het College gaat toch niet van de gedachte uit, dat winst maken op zich zelf een onding is. Spreker had een dergelijke sociaal-democratische uitdrukking van dit College niet ver wacht; het College moet weten, dat winst maken op zich zelf geen misdaad is, maar verbonden aan elk bedrijf, welk dan ook. Natuurlijk hebben sommige bedrijven hun ups en downs, maar deze bewering van het College acht spreker volkomen onjuist; spreker had het kunnen begrijpen, wanneer de heer van Eek dat gezegd had, maar niet van dit College. Spreker is het met den heer Bosman eens, dat de aandeel houders hun aandeelen blijkbaar gaarne willen overdoen. Volgens de berekeningen in het Ingekomen Stuk zou naasting in het ongunstigste geval 6.8 millioen, in het gunstigste 2.8 millioen kosten. Indien de aandeelhouders dat tijdstip dus afwachten, zit voor ben daarin een groote winst en wat is nu het motief, dat de aandeelhouders dit buitengewoon groote voordeel afstaan aan de gemeente Leiden? Spreker kent die motieven niet, maar zou ze, als zij er zijn, gaarne kennen, want anders is deze zaak voor hem duister. Ook in het rapport van lr. Krul komt uit, waarom deze zaak duister is. De gemeente koopt toch een zeker object, n.l. het bedrijf van de Leidsche Duinwater Maatschappij, en nu wil spreker toch weten, wat hij koopt. In de tweede conclusie van het rapport van Ir. Krul leest spreker echter: »Ten aanzien van de doelmatigheid der waterwinnings middelen moet een reserve gemaakt worden, aangezien vol doende gegevens betreffende de geo-hydrologische gesteldheid der winplaats ontbreken." Verder vestigt spreker de aandacht op de tweede alinea van conclusie n°. 4, waarin de winst reeds nu beperkt wordt. Spreker concludeert hieruit, dat men op het oogenblik niet weet, wat men koopt, en hij heeft er groot bezwaar tegen om, als verantwoordelijk Raadslid, daaraan zijn stem te geven. Dit doet ook weer bij spreker de vraag opkomen, hoe het mogelijk is, dat deze groep aandeelhouders een dergelijke groote winst gratis aanbiedt aan de gemeente Leiden. In het Ingekomen Stuk berekenen Burgemeester en Wet houders de winst op 11 maar uit de vierde conclusie, waartoe Ir. Krul bij zijn onderzoek is gekomen, leidt spreker af, dat de heer Krul die winst eigenlijk weer wegcijfert. Spreker zou gaarne zijn bezwaren zien weggenomen. De heer de Reede kan het praeadvies niet den lof toe zwaaien, dien het bij den heer Bosman heeft geoogst. Het praeadvies behoort volgens spreker te bevatten een ontwikkeling van denkbeelden, die in logische volgorde moeten leiden tot het voorstel, dat men wenscht te doen. Dit prae advies voldoet allerminst aan dien eisch. Spreker zou noch de principieele, noch de financieele beschouwingen, die daarin zijn gegeven, voor zijn rekening willen nemen. Het geldt hier een behoorlijk rendeerend bedrijf, dat uit stekende diensten aan de gemeente heeft bewezen. Men kan hier dus niet tot de conclusie komen, dat de bestaande toe stand het noodzakelijk zou maken, dat de gemeente de ex ploitatie zou overnemen. Integendeel: de exploitatie is steeds in goede handen geweest. Ook in de toekomst zal zij in menig opzicht voldoen. Stond men voor het feit, dat de zaak nieuw opgezet moest worden, dan zou spreker het met Burgemeester en Wethouders eens zijn, dat een concessie in dit geval uit den bocze zou zijn en het beter ware, indien de gemeente zelf de exploitatie zou ter hand nemen. Wat de financieele beschouwingen van het voorstel betreft: voor zoover zij zich bewegen op algemeen terrein, zijn zij tegen strijdig en bewijzen juist niet, wat zij zouden moeten bewijzen. Wanneer Burgemeester en Wethouders zeggen, dat een particuliere maatschappij zich vooral richt op het winst maken, is daarmede in flagranten strijd datgene, wat later volgt, n.l. dat van het maken van reserves geen sprake kan zijn en het voeren van een economische bedrijfspolitiek voor deze maatschappij niet zeer wel mogelijk is, aangezien de gemeente geregeld het laadje leeghaalt. In dat geval schuilt de fout bij de gemeente, die te veel wil profiteeren van deze maatschappij. Dat kan geen argument voor de overname zijn. Het zou dan al zeer dubieus zijn, of die aandeelen nog 300% waard zijn. Ook met de be schouwingen over het maken van reserves is spreker het aller minst eens; de maatschappij kan geen reserves maken en de gemeente zal het dan wel doen. Waarom eigenlijk? Waarom moet men zooveel reserves oppotten? Dan krijgt men over 20 of 30 jaar een zeer sterke accumulatie van winsten, terwijl anders elk jaar de winst iets hooger zou zijn. Tegen dat stand punt is spreker hier meermalen opgekomen en hij zal het steeds bestrijden. Bovendien wordfc door deze beschouwingen eenigszins aan merking gemaakt op het beleid van den Voorzitter-Commissaris van de Duinwatermaatschappij en dat acht spreker buiten gewoon jammer, want bij de bestudeering der zaak is hem wel gebleken, dat een dergelijke aanmerking allerminst op haar plaats zou zijn. Spreker meent, dat Commissarissen alle reserves ten laste van de winst wilden brengen, maar daarin steeds te ver wilden gaan en dat de President-Commissaris er steeds een stokje voor stak, want de gemeente moest hebben wat haar rechtens toekwam. Het is in den President-Commissaris zeer te waardeeren, dat hij zoozeer voor de belangen der ge meente zorgde, zonder daarbij de toekomst en de soliditeit der maatschappij aan te tasten. Spreker zal hierop niet verder doorgaan, want dan zou hij ten slotte komen op het terrein der algemeene financieele politiek, hetgeen niet noodig is; hij wil alleen aantoouen, dat deze beschouwingen beter niet gehouden hadden kunnen zijn en dat dit praeadvies veel te veel wil bewijzen; het gaat hier om een zuiver zakelijke aangelegenheid, n.l. of het voordeelig is deze aandeelen te koopen. Waar nu Ir. Krul tot de conclusie komt, dat de maat schappij goed in orde is, dat de werken in een voldoenden staat van onderhoud zijn en dat zij in het algemeen kan praesteeren wat noodzakelijk is, en waar spreker overweegt, dat deze maatschappij geen concurrentie behoeft te vreezen, is volgens spreker de winstcapaciteit van de Leidsche Duinwater Maatschappij onaangetast en zal ook in de volgende jaren 15 dividend betaald kunnen worden. De conclusie hiervan is, dat de aandeelhouders een goede belegging hebben, die in de toe komst haar waarde zal behouden. Nu is de vraag, hoe men de waarde van die belegging moet bepalen, en dan is het het beste uit te gaan van de rendabiliteit; en dan maakt de sterke positie der maatschappij het mogelijk die onder alle omstandig heden te handhaven. De tegenwoordige rendabiliteit aanhou dende, komt spreker juist op een waarde van 300 Er zijn nog enkele andere feiten, die spreker doen meenen, dat 300% een heel redelijke en behoorlijke prijs is. Men weet n.l. niet, hoeveel de gemeente zal moeten betalen, wanneer de concessie afloopt, maar zeker wel er zijn 2 bedragen genoemd resp. 2 en 4 maal zooveel als de tegenwoordige prijs. Dit be drag hangt dus zeer in de lucht. Spreker acht het onverantwoordelijk, dat de Raad nu een goede gelegenheid voor de overname van de L. D. M. zou laten voorbijgaan. Wanneer later zou gestreden moeten worden over de vraag, hoeveel de L. D. M. zou moeten ontvangen, zouden vele kosten verbonden zijn aan de processen, die gevoerd moesten worden, en ook aan andere werkzaamheden. Ten slotte zou de gemeente dan meer moeten betalen dan zij op het oogenblik behoeft te geven. Spreker zou zich niet verantwoord gevoelen, wanneer de gemeente later 2 of 3 maal zooveel zou moeten betalen, als hij thans zou tegenstemmen. De kans, dat het zal meeloopen, is natuurlijk niet zoo groot. Het is begrijpe lijk, dat de aandeelhouders het geld, dat 30 a 40 jaar vast gezeten heeft, thans willen binnenhalen. Het spijt spreker, dat hij zich niet kan vereenigen met het praeadvies, waarvan hij zich geheel losmaakt. Ook spijt het hem, dat daarin de opvattingen van de Commissie van Finan ciën niet ruimer zijn omschreven. Spreker acht het voorstel in het belang van de gemeente en zal er daarom voor stemmen. Spreker zou thans nog niet willen bevestigen, dat de statutenwijziging, waarvan in het stuk gesproken wordt, vol doende zal zijn. In elk geval zal de winstverdeeling gewijzigd moeten worden, wanneer de gemeente eigenaresse wordt van nagenoeg alle aandeelen. Wat den Raad van Commissarissen betreft, deze zou uitgebreid kunnen worden, omdat het niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 5