MAANDAG 4 AUGUSTUS 1930.
231
als het goed gaat, zal geen der tegenstanders tot de voorstanders
zeggenwat hebben jullie het goed gedaan. Wanneer er straks
bij de verlenging der concessievoorwaarden moeilijkheden ont
staan, die niet opgelost kunnen worden, en dus naasting nood
zakelijk zou kunnen worden, zou spreker het voor zich zelf
nooit kunnen verantwoorden, dat hij deze schoone gelegenheid
heeft laten voorbijgaan, om voor IJ millioen te krijgen wat
dan veel meer zal kostenals het ooit zoover zou komen, gunt
spreker den tegenstemmers, dat zij dan hun baantje schoon-
wasschen.
De heer Wilmer geeft toe, dat hij in de vergadering van
27 April 1925 gezegd heeft het wenschelijk te achten, dat de
gemeente meer zeggenschap heeft over een bedrijf, dat zoo
direct ingrijpt in het algemeen belang en een monopolistisch
karakter draagt; hij kan zelfs nog een stap verder gaan en
verklaren, dat hij er in het algemeen een voorstander van is,
dat een monopolistisch bedrijf door de overheid wordt beheerd.
Er kunnen evenwel bepaalde omstandigheden zijn om van dien
regel af te wijken en die zijn volgens spreker hier aanwezig
in de eerste plaats wordt hier niet een bedrijf opgericht, maar
moet men een monopolistisch bedrijf koopen, dat vele jaren
lang zoo goed mogelijk in de behoefte heeft voorzien en des
ondanks jaarlijks een aanzienlijke winst aan de gemeente
bezorgde.
De volgende omstandigheid is, dat men het monopolistische
bedrijf moet koopen tegen een hoogen prijs.
De derde omstandigheid is, dat men het monopolistische
bedrijf moet koopen, terwijl men niet precies weet, wat men
koopt.
Onder deze omstandigheden is spreker er niet voor tot de
voorgestelde transactie over te gaan.
De Voorzitter heeft geciteerd, wat spreker in 1925 heeft
gezegd. Tegenover dit citaat plaatst spreker een citaat uit een
rede van het toenmalige raadslid den heer Knuttel, van wien
niemand zal willen zeggen, dat hij een voorstander was van
het particuliere bedrijf.
»Op het oogenblik wil spreker niet door den zuren appel
heenbijten en, als de toestand over tien jaar niet gunstiger
is dan thans, dan zal hij het dan ook niet willen doen, want
hij is wel een voorstander van gemeentelijke exploitatie, maar
hij wenscht die niet tot eiken prijs en zeker niet, als die uit
sluitend zou strekken ten bate van de kapitalisten."
Uit de rede van den heer Knuttel kan spreker vaststellen,
dat de heer Knuttel voorstander van gemeentelijke exploitatie
is, wanneer de omstandigheden daarvoor gunstig zijn. De om
standigheden zijn op het oogenblik, gelijk spreker reeds aan
toonde, niet gunstig.
Naar aanleiding van het betoog van Wethouder Goslinga
zegt spreker een kleine rectificatie in zijn rede in eersten
termijn te moeten aanbrengen. In eersten termijn zei hij: dat
hetzekeris.dat, wanneer de gemeente het bedrijf exploiteert,
de winst minder zal worden en er zelfs misschien verlies ge
leden zal worden. Spreker zou daarvoor in de plaats willen
stellen, dat het naar zijn persoonlijke overtuiging zeker is, enz.
Spreker is bereid te aanvaarden, dat de gemeentelijke ex
ploitatie duurder is, mits het noodzakelijk is, dat de gemeente
een bedrijf zelf exploiteert. Het algemeen belang weegt dan
zwaarder dan het financieel nadeel.
Spreker baseert zijn overtuiging ook op het feit, dat men
niet zeker weet, wat men nu eigenlijk koopt, en over eenige
jaren groote kosten aan het bedrijf moeten worden besteed.
De heer Goslinga heeft gezegd, dat zij, die thans tegen
stemmen, in een benijdenswaardige positie verkeeren. Dit zou
waar zijn, indien zij niet den ernstigen wensch koesterden een
meerderheid te vinden. Die wensch zit bij hen wel voor.
Daarom zitten aan hun tegenstemmen evenveel onaangename
dingen verbonden als volgens den heer Goslinga verbonden
zijn aan het voorstemmen, want later zal men tot hen het
verwijt kunnen richten: ge hebt het voorstel niet aanvaard
en ziet nu eens, hoe het met deze particuliere maatschappij loopt.
Spreker komt thans terug op punt d van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders. Spreker is er geen tegenstander
van, dat de Raad zijn bevoegdheden overdraagt, hetzij aan
Burgemeester en Wethouders, hetzij aan eenige Raadsleden,
hetzij ook aan personen buiten den Raad.
Zulk een delegatie van bevoegdheden kan heel verstandig
zijn en het is een onverstandige Raad, die op onverstandige
wijze democratisch wil zijn, die zich tegen zulke delegatie
verzet. Maar de Raad zelf moet de grens daarvan aangeven
en haar omschrijven; daarvoor is de Raad tenslotte verant-
antwoordelijk; dat mag hij niet uit handen geven. Het is lang
niet onwaarschijnlijk, dat spreker het meteen eventueel voor
stel van den Voorzitter hieromtrent eens zou zijn, maar spreker
kan toch moeilijk van tevoren zeggen, dat hij het daarmede
eens is, zonder te weten, wat dat voorstel zal inhouden. De
Voorzitter zou een dergelijke welwillendheid van den Raad
zelfs niet weten te respecteeren. Spreker moet eerst weten,
hoe de zeggenschap over en het beheer van dit bedrijf zullen
worden ingericht en dan is het mogelijk, dat spreker dat vol
komen juist acht, maar daarover staat niets in dit voorstel;
door dit te aanvaarden draagt de Raad aan Burgemeester en
Wethouders op die zaak te regelen voor de toekomst; hij heeft
dan verder niets te zeggen, behalve misschien door een inter
pellatie; het is ook mogelijk, dat Burgemeester en Wethouders
op dit punt niet interpellabel zijn.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amende
ment van den heer Wilmer, luidende:
ȟndergeteekende heeft de eer het volgende voorstel in te
dienen
In het Ingekomen Stuk No. 129 in de plaats van de
conclusie d te lezen:
d. Burgemeester en Wethouders te machtigen het noodige
in verband met deze transactie te verrichten;
e. de regeling van de uitoefening van de rechten, die der
gemeente als aandeelhoudster zullen toekomen, te onderwerpen
aan het oordeel van den Raad,
in plaats van e te lezen f."
De heer Groeneveld begrijpt niet, wat het argument, dat
wellicht in de toekomst het vanggebied ontoereikend zal
blijken, met dit geheele voorstel te maken heeft, want evenmin
als de gemeente kan de Leidsche Duinwater Maatschappij de
garantie geven, dat er altijd voldoende water zal zijn voor
Leiden. Het is heel wel mogelijk, dat in de toekomst het
winningsgebied ontoereikend zal blijken, maar die moeilijkheid
zal opgelost moeten worden onverschillig, wie op dat oogen
blik die onderneming beheert: gemeente of maatschappij. Of
die oplossing echter bij de maatschappij in goede handen
zal zijn, betwijfelt spreker. Bovendien is het nog de vraag, of
het die maatschappij wel mogelijk zal zijn dat op te lossen,
want winningsgebied is maar niet zoo te koop, als andere
artikelen in een winkel; dat is ten slotte begrensd. De maat
schappij zal zich dan zeer terecht op overmacht beroepen en
zal eenvoudig zeggenik heb geen vanggebied genoeg en het
is niet te verkrijgen.
Men zal dan wellicht den weg moeten inslaan, die door
den heer Goslinga is aangewezen, en het water moeten halen
uit een van de meren. Spreker gelooft niet, dat de concessie
voorwaarden de Leidsche Duinwater Maatschappij daartoe
zullen kunnen dwingen.
Deze moeilijkheid beeft echter niets met de onderhavige
zaak te maken. Als zij over eenigen tijd komt, komt zij onver
schillig van de vraag, wie de leiding van het bedrijf heeft.
Die moeilijkheid is niet op te lossen door voor of tegen het
voorstel van Burgemeester en Wethouders te stemmen.
De heer Romijn stond aanvankelijk in een onzekere houding
tegenover dit voorstel. Aangezien de heer Bosman deze avond
vergadering niet kan bijwonen, acht spreker zich verplicht
mede te deelen, dat de gehouden discussies spreker er niet
toe hebben kunnen brengen zijn stern aan dit voorstel te
geven.
Men stelt voor zeggenschap te verkrijgen in het bedrijf van
de Leidsche Duinwater Maatschappij, omdat men meent, dat
door deze zeggenschap de Leidsche Duinwater Maatschappij
beter haar taak zal kunnen vervullen om de gemeente te
voorzien van zuiver drinkwater.
Men voert daartoe twee gronden aan: 1°. dat het mogelijk
is, dat de natuurlijke watervanggebieden op den duur niet
voldoende zullen zijn en 2°. dat de leiding van de Leidsche
Duinwater Maatschappij zou kunnen komen in handen van
een directie, die de taak dier maatschappij niet naar behooren
zou vervullen.
Voor het laatste is spreker niet zoo bevreesd. Immers: de
Voorzitter heeft er op gewezen, dat het waterleidingsbedrijf
een bij uitstek monopolistisch bedrijf is, 1°. omdat de win-
plaats in handen van de overheid is en 2°. omdat de buizen
liggen in den grond van de overheid. Bovendien heeft de
gemeente invloed ten aanzien van de vaststelling van de
tarieven, terwijl ook in andere opzichten de medewerking van
de gemeente noodig is. Wanneer onverhoopt de Leidsche
Duinwater Maatschappij het hoofd in den wind zou willen
gooien, beschikt de gemeente afgezien van haar over
redingskracht en het gevoel van fatsoen van de Leidsche
Duinwater Maatschappij over voldoende machtsmiddelen,
die zij op zoodanige wijze zal kunnen aanwenden, dat het
voor de Leidsche Duinwater Maatschappij bij uitstek van belang
is het bedrijf te beheeren op een wijze, die in het belang van
de gemeente is. Spreker ziet dan ook niet in, dat op dezen
grond de gemeente zou moeten overgaan tot den aankoop
van de aandeelen, om als eenige aandeelhoudster de volle
zeggenschap in het bedrijf te verkrijgen.
Het gevaar, dat de winplaats door natuurlijke oorzaken onvol
doende zal worden om te voorzien in de behoefte aan drink
water, bestaa't en wordt door het College ten slotte ook niet
betwist.