GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. INOEKOltEIl STUKKEN. N°. 146. Leiden, 31 Juli 1930. In verband met de bepalingen van de wet van 15 Juli 1929, S. 388, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 14 Juni 1930, S. 245, tot herziening van de financieele ver houding tusschen het Rijk en de gemeenten is een herziening van het gemeentelijk belastingstelsel noodzakelijk. Algemeen overzicht en stretching van cle wet. De grondslagen van de nieuwe wetgeving zijn de volgende: De rijksuitkeeringen ingevolge de wet van 24 Mei 1897 komen te vervallen, evenals de plaatselijke belasting naar het inkomen. De bevoegdheid tot heffing van opcenten op de hoofdsom van de Vermogensbelasting wordt beperkt van 100 tot 50 opcenten. Ingesteld wordt een gemeentefonds. Ten behoeve van dit fonds worden geheven een nieuwe Rijksbelasting naar het inkomen, Gemeentefondsbelasting genaamd, en 50 opcenten op de hoofdsom van de Vermogensbelasting. Uit dit fonds zullen de gemeenten in het vervolg een tweetal uitkeeringen ontvangen, n.l. eene bijdrage in de jaarwedden van den Burgemeester en Secretaris, tot een maximum van ƒ3000. per jaar, en eene uitkeeriug per inwoner, berekend volgens eene formule, welke verband houdt met de draagkracht van de gemeente en met de uitgaven voor de politie, het onder wijs en de armenzorg (de werkloosheidszorg inbegrepen). De uitkeering per inwoner wordt tot een zeker minimum ge garandeerd; eveneens stelt de wet een maximum vast, waarboven de uitkeering niet mag stijgen. De Personeele belasting wordt voortaan van Rijkswege geheven ten behoeve van de gemeenten. Voor de regeling van deze heffing zijn aan de gemeenten ruime bevoegdheden toegekend. Bovendien wordt aan de gemeenten 75 van 4e opbrengst van de ter plaatse geheven Grondbelasting uitgekeerd. De wet verleent voorts aan de gemeenten noir de bevoegd heid tot heffing van opcenten op de Gemeentefondsbelasting tot een beperkt getal en tot heffing van eene belasting van woonforensen. Het doel van den wetgever is geweest, om te komen tot een tempering van de groote verschillen in belastingdruk tusschen de onderscheidene gemeenten. Om dit doel te be reiken is het gemeentelijk belastinggebied door de afschaffing van de plaatselijke inkomstenbelasting belangrijk beperkt. In de plaats daarvan ontvangen de gemeenten voortaan een ruimere Rijks uitkeering, en zooalsgezegd, de zuivere opbrengst van de hoofdsom der Personeele belasting en 75°/0 van de zuivere opbrengst der Grondbelasting. Uit den aarden hetka- rakter van het toekomstig gemeentelijk belastingterrein volgt voorts, dat de verder benoodigde inkomsten in de eerste plaats moeten worden verkregen uit de zakelijke en verteringsbelas tingen de wet stelt de vaste outillage van de gemeenten als bron van eigen inkomsten voorop.Omdat echter de tarieven van de verteringsbelasting wel een zekere stabiliteit zullen moeten vertoonen en de Personeele belasting daarom bezwaarlijk als jaarlijksche sluitpost van de middelen zal kunnen dienen, is de bevoegdheid verleend, om in beperkte mate opcenten te heffen op de Vermogensbelasting en op de Gemeente fondsbelasting. De bedoeling van de wet is evenwel, dat deze opcenten niet dan in geval van noodzaak tot hun uiterste grens worden opgevoerd. Invloed van den nieuwen toestand op de financiën der gemeente Leiden. Op de begrooting voor 1930 is geraamd wegens: a. Uitkeering van het Rijk per inwoner, overeenkomstig de artt. 1 t/m 9 van de wet van 24 Mei 1897, S. 156 200.024. b. Uitkeering van het Rijk overeenkomstig art. 10 van de wet van 24 Mei 1897, S. 156, (bijdrage in de jaarwedden van den Burge meester en Secretaris)600. c100 opcenten op de hoofdsom der Per soneele belasting 228.700. d. 15 opcenten op de hoofdsom der Ver mogensbelasting 15.000. e Plaatselijke belasting naar het inkomen 1.701.562. Samen 2.145.886. Bij heffing van de Personeele belasting op deuzelfden voet als thans, kunnen over een jaar, dat geheel door den nieuwen toestand wordt beheerscht, de volgende ontvangsten worden geraamd: a. Uitkeering uit het Gemeentefonds krachtens art. 3 sub a, der wet van 15 Juli 1929, S. 388 (bijdrage in de jaar wedden van den Burgemeester en den Secretaris) 3.000. b. Uitkeering per inwoner uit het Gemeente fonds krachtens art. 3, sub b, der wet 1.078.519. c. Uitkeering van 75 van de zuivere op brengst van de hoofdsom der Grondbelasting 130.839. d. I'itkeering van de zuivere opbrengst van de hoofdsom der Personeele belasting 217.658. Samen 1.430.016. Dit bedrag is 715.870.lager dan het hierboven ge noemde totaal der op de begrooting voor 1930 uitgetrokken bedragen. In verband met de verlaging van het vermenigvuldigings- cijfer voor de plaatselijke inkomstenbelasting van 0.9 op 0.7, ingaande 1 Mei 1930, heeft de begrooting voor 1930 evenwel een eigenlijk exploitatietekort van rond 250.000.welk bedrag voortaan uit belastingen zal moeten worden gevonden. Eveneens zal rekening dienen te worden gehouden met een accres der jaarlijksche uitgaven, hetwelk wij voor een nor maal jaar zouden willen stellen op 100.000. In totaal moet dan ook worden voorzien in een bedrag van ƒ715.870.1- ƒ250.000.(- ƒ100.000.— ƒ1.065.870.—. Op de begrooting voor 1930 komt echter een uitgaafpost voor, die in de toekomst komt te vervallen, n.l. de post „Uitkeering aan het Rijk van het aandeel in de kwade posten wegens de directe belastingen." De uitkeeringen volgens de nieuwe regelingen zullen tot het zuivere bedrag geschieden, terwijl thans de op de kohieren uitgetrokken bedragen zonder vermindering wegens kwade posten, als ontvangst worden verantwoord. De kwade posten zijn voor 1930 geraamd op ƒ151.406.waarmede het hierboven becijferde bedrag kan worden verminderd, zoodat nog moet worden gedekt ƒ1.065.870.ƒ151.406.— ƒ914.464.—. Het bedrag der uitkeering per inwoner uit het gemeente fonds is belangrijk lager dan het bedrag waarop, naar wij vermeenden, voor onze gemeente uitzicht bestond. Bij het Antwoord van de Regeering naar aanleiding van het verslag over het oorspronkelijk ontwerp der wet werd ul. eene berekening van de uitkeeringen aan de gemeenten over gelegd. Bij deze berekening werd reeds rekening gehouden met de wijzigingen, welke naar aanleiding van het verslag in het oorspronkelijk ontwerp werden aangebracht. Hoewel de Regeering er de aandacht op vestigde, dat de berekende bedragen met zeker voorbehoud moesten worden aanvaard en dat de cijfers slechts konden dienen tot het geven van een algemeenen indruk, kon als „algemeene indruk!' worden aangenomen, dat de toekomstige uitkeering niet belangrijk van het door de Regeering berekende bedrag van 1.324.814.zou verschillen, omdat die uitkeering blijkens de ter secretarie gemaakte berekeningen nog belangrijk beneden de gelimiteerde maximum-uitkeering bleef. Evenals zulks voor meerdere gemeenten het geval is, is inmiddels gebleken, dat de uitkeering uit het gemeentefonds voor Leiden veel lager zal zijn dan het hierbovengenoemde bedrag. Blijkens mededeeling van den Minister van Financiën wordt voor Leiden de uitkeering per inwoner, met inacht neming van de garantiebepaling van art. 6 der wet, thans geraamd op 15,33098. Berekend naar het getal inwoners op 1 Januari 1930 kan de uitkeering dus in totaal worden gesteld op 1.078.519.derhalve ruim ƒ246.000.lager dan het hierboven genoemde, door de Regeering aanvankelijk berekende, bedrag van de uitkeering volgens de formule van artikel 4 der wet. Middelen tot dehhing van het verschil. Tot dekking van het hierboven berekende bedrag ad 914.464.zouden wij in de eerste plaats de heffing van de tegenwoordig geheven 100 opcenten op de hoofdsom van de Personeele belasting willen bestendigen, met handhaving van de indeeling van de gemeente in de 3e klasse en dein de Wet op de Personeele Belasting 1896 geregelde tarieven. De zuivere opbrengst van 100 opcenten kan dan worden gesteld op 217.658. Wij hebben ernstig overwogen U voor te stellen de ge meente voor de heffing van de Personeele belasting naar de grondslagen huurwaarde en mobilair in de 4e klasse te rangschikken, doch na rijp beraad hebben wij daarvan af gezien Van plaatsing in de tweede klasse kan evenwel geen sprake zijn. De opbrengst van de belasting (hoofdsom -f- 100 opcenten) zou daardoor n.l. met 60.000.dalen. In vergelijking met andere gemeenten is Leiden thans niet in een numeriek te hooge klasse geplaatst en waar de Personeele belasting in de toekomst een veel belangrijker plaats in het gemeentelijk belastingstelsel gaat innemen en ingaande 1 Januari 1928 voor de minder draagkrachtigen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 1