164
MAANDAG
19 MEI 1930.
Spreker denkt in dit verband aan het subsidie, dat heden-
raiddag aan de Blindenvereeniging is toegestaan, welke uit
gave evenmin wordt bestreden uit een reservefonds.
In bet onderhavige geval staat de zaak nog scherper, omdat
de gemeente door het uitwerpen van een spierinkje een
kabeljauw heeft gevangen. Men heeft 25% van de werkver-
schaifingsloonen aan den Leidschen Hout betaald, maar een
even groot, zoo niet grooter bedrag aan steunuitkeeringen
uitgespaard. Men kan zeggen, dat deze post in de plaats van
de steunuitkeringen is gekomen en het gaat niet aan hem
te betalen uit de inkomsten van vroegere jaren. Spreker
ontkent niet, dat die ook zijn gevonden uit den gewonen
dienst, maar daarom gaat het op het oogenblik niet.
leder jaar moet zijn eigen lasten dragen. Zoolang men het
daarover met elkaar eens is, is het standpunt van Burge
meester en Wethouders veroordeeld. Hier probeert men een
last van 1929 te betalen uit een fonds, dat gevormd is uit
de middelen van vroegere jaren, welk fonds met het jaar in
kwestie niets te maken heeft.
Wanneer het een zeer bijzonderen post betrof, die de be
grooting dreigde in de war te sturen, zou de Raad moeten
aanvaarden, wat ten slotte niet zuiver was. Ook dat is echter
niet het geval. Het bedrag is van dien aard, dat de rekening
van 1929 het kan dragen.
Wat sprekers oorspronkelijke voorstel betrefthet verheugt
hem, dat hij de Commissie voor de Financiën aan zijn zijde
heeft gekregen. Zij heeft den Raad geadviseerd het praead-
vies van Burgemeester en Wethouders niet aan te nemen.
Spreker refereert zich aan dat advies en hoopt, dat de Raad
het advies der commissie zal volgen.
De heer van Eck acht de vraag, of dit bedrag zal betaald
worden uit den gewonen dienst of uit een of ander fonds
niet van overwegend belang. Nu de Commissie voor de
Financiën eenmaal die vraag heeft gesteld, zijn de Raads
leden echter verplicht hun standpunt ten aanzien daarvan
te bepalen.
Van den beginne af heeft spreker zich niet op het stand
punt van Burgemeester en Wethouders kunnen stellen. Dezen
hebben de uitgave beschouwd als een uitgave in het belang
van de werkverschaffing, terwijl spreker van oordeel is, dat
het een zuiver productieve uitgave is, die productief bleef,
toen zij geschiedde ten behoeve van zaken, die niet meer het
eigendom zijn van de gemeente. Sprekers fractie had liever
gezien, dat de gemeente volkomen eigenaresse van den
Leidschen Hout was gebleven en dat de uitgaven, die ten
behoeve daarvan werden gedaan, werden beschouwd als te
strekken tot waardevermeerdering van een goed, dat aan de
gemeente behoorde.
Maar ook nu is de waardevermeerdering van het goed in
het algemeen in het belang van de verheffing van de Leidsche
bevolking.
Intusschen heeft de meerderheid van den Raad met het
College van Burgemeester en Wethouders gezegd, dat de
gelden, die er voor zijn besteed, uitgaven zijn in het belang
van de werkverschaffing.
Wanneer dit inderdaad gelden zijn, die zijn uitgegeven
in het belang van de werkloozen, dient men de consequentie
daarvan te aanvaarden en deze uitgaven te dekken uit de
gewone middelen.
De opmerking van Burgemeester en Wethouders, dat dit
uitgaven zijn, die door haar tijdelijk en bijzonder karakter
ongewenschte schommelingen in den gewonen dienst zouden
veroorzaken, is niet juist.
De gemeente zal in de naaste toekomst altijd blijven staan
voor uitgaven in het belang van de werkverschaffing. Boven
dien is dit bedrag, niet zoo groot, dat men kan zeggen: met
het oog op het bijzondere karakter is het gewenscht een
bepaald fonds aan te spreken. Spreker is het volkomen eens
met de Commisie van Financiën, dat dit een zeer gewone
uitgave is, die jaar in jaar uit zal terugkomen. Een zeer
gezonde opvatting van de financieele politiek brengt mee,
dat deze uitgave wordt betaald uit den gewonen dienst.
Spreker sluit zich in dit opzicht aan bij het betoog van
den heer de Reede en is niet bereid, tenzij de Wethouder
hem overtuigt, voor het voorstel van Burgemeester en Wet
houders te stemmen.
De heer Goslinga ontmoet bij de beantwoording van de
gemaakte opmerkingen in de eerste plaats den heer de Reede
als woordvoerder van de Commissie van Financiën en ver
dediger van het door dat lid ingediende voorstel bij de
behandeling van de begrooting.
Spreker meent geen blijk te geven van een al te lagen
dunk van den Raad, indien hij meent, dat verschillende leden
zich afgevraagd zullen hebben, of het nu van zooveel belang
is, om er over te twisten, uit welken pot dat betaald wordt.
In het schrijven van de Commissie van Financiën staat:
»Wat nu de eerder aangehaalde punten betreft, valt het
niet te ontkennen, dat die werkverschaffingsloonen een sociaal
karakter hebben. Ze staan daarin volkomen gelijk met andere
uitgaven als: steunverleening, ondersteuning aan behoeftigen,
kosten van volkshuisvesting en volksgezondheid enz."
De stelling, dat uitgaven voor werkverschalfing, dus loon
voor arbeid, volkomen gelijk staat met uitgaven voor steun
verleening en steun aan behoettigen kan de Raad niet accep
teeren; daartusschen bestaat juist een hemelsbreed verschil;
de eerste de beste werklooze zal er de voorkeur aan geven
arbeid te krijgen boven steun. Helaas vermindert de werk
loosheid niet snel, maar het is spreker herhaaldelijk gebleken
dat men werk vroeg en liever geen steun wilde hebben. De
eenvoudigste werklooze gevoelt, dat het iets geheel anders
is, of hij om steun aanklopt dan wel loon voor werk krijgt.
Nu draagt het werk aan den Leidschen Hout een bijzonder
karakter; het is een verfraaiing en, hoewel het College die
toejuicht, moet men die toch niet uit leeningsgelden betalen.
Daarom stellen Burgemeester en Wethouders voor, alles wat
daaraan ten koste gelegd wordt te putten uit het Fonds voor
Stadsverbetering, even goed als de kosten van het volgende
voorstel op de agenda, waartegen de Commissie van Financiën
geen bezwaar heeft. Deze uitgaven behooren volgens het
College betaald te worden uit het Fonds voor Stadsverbetering,
niet omdat zij de gewone begrooting zoozeer in de war zouden
sturen, of omdat zij geen gewoon karakter dragenzij dragen
wel een gewoon karakter in dien zin, dat het niet uit
leening betaald mag worden, maar toch wordt er iets voor
gemaakt, dat men nimmer uit den gewonen dienst zou be
talen. Uit dit Fonds is b.v. ook betaald de verbetering van het
Utrechtsche Jaagpaddat was in 1926 noodig, maar er was geen
geld voor; toen is het later uit dat Fonds betaald, al was
het een gewone uitgave. Dit wordt ook gedaan met de ver
betering van den Stationsweg en van de singels en met de
verbreeding van de Rijnsburgerbrug. De heer de Reede wees
er op, dat er vroeger voor geleend werd; dat doet men niet
meerdat wordt uit het Fonds betaald, uit de gewone middelen.
Het is ook waar, dat door die werkverschaffing de post voor
steunverleening kon worden verminderd, maar het is toch
geen steun aan uitgetrokken werkloozen, waarvoor ook een
post op de begrooting staat; die menschem kwamen heele-
maal niet voor steun in aanmerking. In begrootings-technischen
zin heeft de heer de Reede gelijk, dat er in den aard der uitgaven
geen verschil iszij kunnen n.l. geen van beiden uit leeningsgeld
worden betaald, maar over den aard van die uitgaven is wel
verschil van meening tusschen het College en de Commissie
van Financiën. Het College acht deze uitgaven van anderen
aard dan de gewone steun, die óf door Sociale Zaken óf
door Maatschappelijk Hulpbetoon wordt gegeven.
Nu zegt de Commissie van Financiën:
«Tegenover het tweede punt valt op te merken, dat door
deze uitgaven niet in bijzondere mate een beroep op de
middelen van 1929 behoeft te worden gedaan."
Dat is ook wel waar, maar dat is niet beslissend voor de
wijze, waarop men die uitgaven dekt. Wanneer men de Com
missie volgt en er komt binnenkort een zeer belangrijke uit
gave voor werkverschaffing aan de orde, dan zal men door
het Raadsvotum, wanneer het College die uit dit Fonds wil
betalen, gebonden zijn om dit niet te doen. Toen spreker pas
opgetreden was als Wethouder drong de heer van Stralen
steeds op werkverschaffing aan. Bij de instelling van dit Fonds
is uitdrukkelijk gezegd, dat het de bedoeling was, om ook de
loonen voor andere werkverschaffingsobjecten daaruit te
putten, indien men die kon vinden. Nu zegt de heer de Reede
dat toch niet alle sociale uitgaven uit dat Fonds betaald
worden, zooals b.v. het subsidie aan den Blindenbond.
Neen, dat gebeurt zeker niet; het Fonds is absoluut ontoe
reikend, om daaruit jaarlijksche en permanente uitgaven te
bestrijden. Er is evenwel nog een verschil tusschen zaken als
deze en dat subsidie aan den Blindenbond; die brengt daarvoor
jaar in jaar uit een geregelde werkverschaffing tot stand;
terwijl aan de eerste uitgaven altijd een bijzonder karakter
moet zijn.
Nu zal men volgens den heer van Eck altijd de werkloos
heid houden en altijd werkverschaffing moeten blijven toe
passen. Tot nu toe heeft de heer van Eck in dat standpunt
gelijk gekregen; de crisis na den oorlog is men nog niet te
boven. Het gaat nog altijd op en neer; maar dat die werk
verschaffing ook in de toekomst voortdurend nog een voor
werp van gemeentelijke zorg zal moeten zijn, wil er bij
spreker nog niet in. Het standpunt van den heer van Eck,
dat hij het als een productieve uitgave wil beschouwen en
het College niet, is toch een misverstand tusschen Burge
meester en Wethouders en den heer van Eck. Burgemeester
en Wethouders beschouwen deze uitgaven niet als productief
in dien begrootings-technischen zin, dat zij rente en aflossing op
brengt, zooals bijv. een leening aan de Lichtfabrieken, om
het net uit te breiden. In dien zin kan de heer van Eck die
uitgave ook niet als productief beschouwen, want van den
Leidschen Hout zullen nooit revenuën komen, maar er zal