166 MAANDAG 19 MEI 1930. Indien Leiden het voorbeeld van de groote stadsgemeenten zou volgen en ook werkloozen naar buiten zou zenden, zouden de daarvoor benoodigde uitgaven uit den gewonen dienst moeten worden betaald. Men zou er geen leening voor kunnen sluiten. De tewerkstelling van de werkloozen in den Leidschen Hout komt practisch op hetzelfde neer. Spreker vindt het juist, dat Burgemeester en Wethouders voorstellen het subsidie van f 15.000.—, dat bij het volgende voorstel aan den Leidschen Hout zal worden toegekend, uit het fonds bij te betalen, omdat dat een uitgave is, waarvan ook in de toekomst het Leidsche Publiek zal kunnen profiteeren. De heer Parmentier verwondert zich ten zeerste over de gevoerde discussies. Hij krijgt den indruk, dat degenen, die het voorstel van de Commissie van Financiën hebben ver dedigd, eigenlijk het geheele fonds gaarne zagen verdwijnen. Spreker kan zich die houding voorstellen, maar wenscht dezen heeren dan te herinneren aan het feit, dat zij zelf aan de stichting van dat fonds hebben medegewerkt. De discussie is zoo vreemd, omdat de naam van het fonds is: fonds voor stadsverbetering, werkverschaffing en andere sociale doeleinden. De verdedigers van het voorstel der Commissie van Financiën zeggen: deze uitgaven staan vol komen gelijk met uitgaven voor steun verleening. Spreker ziet niet in, hoe het mogelijk is die uitspraak te doen. Maar diezelfde personen zeggen: het zijn werkverschaffingsloonen en die loonen hebben een sociaal karakter. Als nu de loonen voor de werkverschaffing, waarvoor het fonds is opgericht, een sociaal karakter dragen en het fonds is ingesteld voor sociale doeleinden, welke gelden mogen dan uit het fonds worden genomen, als deze uitgaven er niet uit mogen worden betaald? Het werk aan het Utrechtsche Jaagpad noemde spreker niet een voorbeeld voor stadsverbetering. Het was een zeer noodige reparatie en toch hebben de leden, die thans tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders zijn, mede gewerkt aan betaling hiervan uit het fonds. Er zijn ettelijke dingen meer, die uit het fonds betaald worden, terwijl zij eigenlijk veel meer op den gewonen dienst thuis behooren. De heer Splinter gebruikt veel meer geld dan waarover het hier gaat, dat thuis hoort op den gewonen dienst. Wat moet er dan wel uit betaald worden? Laat men dan voor stellen dat geheele fonds te doen verdwijnendat is tenminste in de redeneering dezer heeren logisch. De heer Romijn zegt, dat de bespreking over deze quaestie het voor een Raadslid, dat er betrekkelijk koel tegenover staat, niet eenvoudiger maakt, omdat men er allerlei prin cipes bij haalt, en dan is men als Raadslid verplicht zich af te vragen, of men vóór dat principe kan stemmen. Spreker meent, dat men het zich aldus onnoodig moeilijk maakt, en spreker neemt geen verantwoording op zich, dat hij door het uitbrengen van zijn stem uitspraak doet over principes. Voor den Wethouder en den heer de Reede zijn het principes, maar spreker laat zijn stem afhangen van de vraag, waar hij het accent op moet leggen: op de werkverschaffing of op de verbetering en totstandbrenging van den Leidschen Hout, en spreker acht het laatste hier op het oogenblik het voornaamste. Waar het daarvoor bestede geld niet iets is, dat periodiek terugkomt, en dus geen vaste post op de ge- meentebegrooting vormt, gevoelt spreker er voor om deze uitgave uit het Fonds te bestrijden. Had de gemeente gezegd: wij zullen elk jaar voor werkverschaffing zorgenop welke manier dat zal geschieden zullen wij nog wel zien, dan zou het gewoon uitbetaald moeten wordenmaar waar hier door een toevallige en zeer gunstige omstandigheid vooral het accent moet liggen op de totstandkoming van den Leidschen Hout, is spreker afkeerig, om hieraan persoonlijke principes vast te knoopen, en is hij geneigd vóór het voorstel van Burgemeester en Wethouders te stemmen. De heer Wilmer ziet ook niet in, dat hierachter een prin cipieel vraagstuk zit. Toen dit fonds werd gevormd was het al zeer duidelijk, dat bij beantwoording van de vraag, of een bepaalde uitgave al dan niet uit dat fonds zou worden voldaan, altijd een zekere willekeur zou voorzitten. Bij de oprichting is nu eenmaal niet nauwkeurig omschreven, welke uitgaven niet en welke wel uit dat fonds zouden mogen worden bestreden; de naam van het fonds is zoodanig, dat er bijna geen enkele uitgave is, die er niet uit kan worden betaald. Van geen enkele uitgave ook staat vast, dat zij wel uit het fonds, maar niet op andere wijze moet worden betaald. Het verwondert spreker dan ook, dat er vroeger hier nooit een debat is geweest over een dergelijk voorstel, omdat het nu eenmaal in den aard van het fonds ligt, dat er verschil van meening is over de bestemming ervan. Spreker acht deze quaestie er een van een zekere willekeur; de een zal vinden, dat het wel mag, en de ander niet; dat is een quaestie van persoonlijk inzicht, van een persoonlijk aanvoelen van een bepaalde uitgave. Spreker meent op de door verschil lende sprekers aangevoerde gronden, dat deze uitgave ge voegelijk uit dat fonds kan worden bestreden. De heer van Stralen acht deze zaak van zeer geringe beteekenis en is het met den heer van Eek eens, dat deze post bestreden behoort te worden uit den gewonen dienst, ook om een reden, die den Wethouder toch ook bekend kan zijn. De tegenstelling, die door den Wethouder is gemaakt, is niet juist. Indien men stemt tegen het voorstel van Burge meester en Wethouders, erkent men daarmede nog niet, dat de loonen van de werkverschaffing hetzelfde zouden zijn als de gelden van de ondersteuning. Jaren lang heeft sprekers fractie bij de behandeling van de begrooting er op aangedrongen, dat op de begrooting een post »werkverschaffing" zou worden geplaatst. Een aantal jaren is dat door Burgemeester en Wethouders tegengehou den, totdat het Rijk het voorschreef. Sindsdien is er op de Leidsche begrooting een post werk verschaffingpro memo rie" verschenen. Daaruit blijkt wel, dat ook volgens de opvat ting van het Rijk, de uitgaven, die in verband met de werk verschaffing zijn gedaan, behooren te komen ten laste van den gewonen dienst. Niet omdat hij de zaak zelf zoo belangrijk vindt, maar wel, omdat hij van oordeel is, dat het principe moet blijven bestaan, dat het werkelijk zijn uitgaven voor den gewonen dienst, meent spreker, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders onjuist is. Het komt spreker voor, dat er onzekerheid bestaat omtrent de eigenlijke bestemming van de gelden van het fonds. Hij is het er nooit mee eens geweest, dat bijv. de gelden voor de verbetering van het Utrechtsche Jaagpad en voor de singel verbetering uit het fonds dienen geput te worden. Voor der gelijke zaken is het fonds niet bestemd. Zij dienen óf uit de gewone middelen öf uit leening te worden betaald. De heer Goslinga heeft in eersten termijn bedoeld te zeggen, dat de financieele kant van deze zaak niet zoo be langrijk is, maar heeft daarmede niet willen ontkennen, dat er een belangrijke principieele kant aan zit. Dat dit laatste inderdaad zoo is, blijkt wel uit het feit, dat deze zaak van 1928 af aanhangig is, dat noch het College van Burgemeester en Wethouders, noch de Commissie van Financiën de onjuistheid van de ingenomen standpunten heeft willen erkennen en dat de zaak thans ter beslissing aan den Raad wordt voorgelegd. Spreker is het met den heer de Reede eens, dat dit een belangrijk punt van financieel beleid is en dat het van groot belang is, dat de Raad zich daarvan goed rekenschap geeft. Spreker vraagt zich af, of de heer van Stralen het zoo'n groote overwinning acht, dat op de begrooting een post werk verschaffing is gebracht. Het was immers een post pro me morie, die op last van het Rijk op de begrooting werd ge plaatst. Het College deed echter iets meer: het legde het geld voor de werkverschaffing op tafel; het stichtte een fonds voor werkverschaffing. De heer Groeneveld: Om het principe te ontduiken! Althans om het voorschrift te ontduiken. De heer Goslinga betoogt, dat dit juist geschiedde, om het principe tot zijn recht te doen komen. Men drong aan op het prijsgeven van de winst van de Lichtfabrieken. Spreker wenschte dat niet te doen, maar wilde haar wel goed besteden. De heer van Eck: Ik wil ze ook besteden. De heer Goslinga bestrijdt dit. De heer van Eck wil er ieder jaar af en als men van de winst af is, kan men er niets meer mee doen. Burgemeester en Wethouders hebben voor enkele belangen, die hun bijzonder ter harte gingen, uit de superwinst van de Lichtfabrieken ren fonds gevormd, ten einde die belangen beter te kunnen behartigen dan wanneer het door middel van den gewonen dienst moest geschieden. Zij hebben daarom een fonds gesticht voor stadsverbetering, werkverschaffing en andere doeleinden. Dat was niet om zooals de heer Groeneveld insinueerde er minder aan te te doen, maar juist om er meer aan te kunnen doen. Het was speciaal ter verzorging van die belangen en wanneer de Raad straks de uitgaven voor werkverschaffiing en sociale doeleinden op andere posten gaat brengen, waar heeft men dat fonds dan voor? Spreker heeft het woord insinueeren in een heel fatsoen lijken zin gebruikt; het spijt spreker zeer, wanneer hij de heeren daarmede gekwetst heeft, want het was juist zijn bedoeling de stemmen van de heeren te winnen; hij neemt het woord dan terug.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 10