49
onmiddellijk aan het. terrein van „Rhijngeest", zoodat dit ter
rein, hetzij dadelijk, hetzij later daarmede zon kunnen worden
vergroot.
Voorts is aankoop gewenseht, om te voorkomen, dat deze
perceelen worden bebouwd; met het oog op de belangen
van het Sanatorium zou toch bebouwing ter plaatse zeer
ongewenscht zijn.
De eigenares is bereid den grond aan de gemeente af te
staan tegen den prijs van ƒ1.074 per M2 of in totaal voor
ƒ38.695.70.
Evenals de Commissie van Fabricage is ook ons College
met de genoemde Commissie van Beheer van oordeel, dat
het bezit van dezen grond voor de gestichten, en dus voor
de gemeente, van belang is.
Aangezien ook de gevraagde prijs aannemelijk is te achten,
geven wij Uwe Vergadering in overweging:
a. te besluiten tot den aankoop van de perceelen weiland
nabij het Sanatorium „Rhijngeest", kadastraal bekend ge
meente Oegstgeest, Sectie B Nis 442, 413, 595, 426, 447,
594 en 593, tezamen groot 3.59.96 H A., tegen den prijs
van 1.07J per M2;
b. te besluiten de sub a bedoelde perceelen in te brengen
bij de gestichten „Endegeest, Voorgeest en Rhijngeest" voor
de koopsom, vermeerderd met de kosten, op den aankoop
vallende
c. over te gaan tot vaststelling van den hierbij over-
gelegden begrootingsstaat model D, dienst 1930, groot, met
inbegrip van de overdrachtskosten, 40.000.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 109. Leiden, 5 Juni 1930.
Blijkens de ter visie liggende stukken, is de diepte van
den Trekvliet, voorzoover gelegen tusschen de spoorbrug in
de lijn naar Woerden en de grens van het havengebied
250 M. ten Noorden van de Jaagbrug), onvoldoende.
De toestand is thans zoo, dat schepen van gewone grootte
130 ton) bij het lossen midden in de vaargeul moeten
blijven liggen, omdat zij tengevolge van de geringe diepte
den kant niet kunnen bereiken. Deze wijze van lossen is
hoogst bezwaarlijk en niet zonder gevaar, werkt de veron-
dieping van het vaarwater in de hand, (joordat bij het
lossen allicht allerlei stoffen in het water terecht komen,
en levert een ernstige belemmering voor de doorgaande
scheepvaart op. Dit klemt te meer met het oog op de lange
zware zand-sleeptreinen, welke ten behoeve van de werken
voor den spoorweg naar Boskoop thans geregeld door de
stad varen en het land- en waterverkeer in hooge mate
belemmeren. Wordt de Trekvliet op diepte gebracht, dan
zullen deze sleepen langs dit water en het Rijn-Schiekanaal
kunnen worden geleid.
Wij achten het uitbaggeren van het bedoelde gedeelte
van den Trekvliet dan ook urgent. Met de Commissie van
Fabricage komt het ons echter ongewenscht voor den kleinen
baggermolen van den Reinigings- en Ontsmettingsdienst
voor dit werk te bezigen. Deze molen toch, die in het
bijzonder voor de uitbaggering van de grachten is aange
schaft, is voor dergelijk zwaar werk niet gebouwd en zou
daarvan ongetwijfeld veel te lijden hebben. Bovendien zou
hij voor het uitdiepen van den Trekvliet 3 a 4 maanden
in beslag genomen worden en zoodoende te lang aan zijn
eigenlijke bestemming worden onttrokken
Wij zouden daarom het werk bij wijze van aanbesteding
willen doen uitvoeren, waartoe wij U bij dezen een plan
voorleggen. Daarbij is een vaargeulbreedte aangehouden
van 16 M., zoodat twee schepen van de maximum toegelaten
breedte (6,85 M.) elkaar gemakkelijk kunnen passeeren. Op
plaatsen, waar bedrijven zijn gevestigd en dus schepen dicht
onder den wal moeten kunnen komen, is echter met een
grootere breedte rekening gehouden. Voorts is een vaargeul
diepte van 2,50 M. genomen, welke in verband met de
slagdrempeldiepte in de keersluis aan de Haagbrug, die
2,27 M. bedraagt, voldoende is te achten. De kosten, aan
het werk verbonden, worden geraamd op rond 7.000.
In overeenstemming met het advies der Commissie van
Fabricage geven wij Uwe Vergadering mitsdien in over
weging door vaststelling van den overgelegden begrootings
staat, model D, een bedrag van ƒ7.000.te onzer beschikking
te stellen ten behoeve van het uitdiepen van den Trekvliet
tusschen de spoorbrug in de lijn naar Woerden en de grens
van het havengebied. Genoemd bedrag kan worden ge vonden
door afschrijving van den begrootingspost voor „Onvoorziene
Uitgaven", waarop nog 24.245,85 beschikbaar is.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 110. Leiden, 5 Juni 1930.
De in het Stedelijk Museum „de Lakenhal" aanwezige
schilderijen en andere voorwerpen van waarde zijn voor een
bedrag van 2.000.000.tegen brand verzekerd.
Bij ons College is de vraag gerezen, of het wellicht aan
beveling zou verdienen, dat de gemeente zich ook dekte
tegen verlies of beschadiging van deze kunstvoorwerpen
tengevolge van inbraak, diefstal enz. Wij hebben hieromtrent
de meening gevraagd van de Commissie voor het Stedelijk
Museum „de Lakenhal", die als haar oordeel uitspreekt, dat
een verzekering tegen inbraak, diefstal en vermissing, naast
de brandassurantie, niet afdoende is, doch dat een „all
risks"-verzekering, waardoor alle mogelijke risico's worden
gedekt, noodzakelijk is.
De „all risks"-premie, exclusief brand, bedraagt 1 °/00 per
jaar; een verzekering tegen 2.000.000.vordert dus een
uitgaaf van 2000.
De meerderheid van ons College deelt de opinie van de
Commissie en acht een uitgaaf van 2000.per jaar voor
dit doel alleszins gewettigd; de minderheid is echter van
meening dat, in verband met aard en omvang van het
risico en ook met het oog op de kosten, voor het sluiten
van een dergelijke verzekering vooralsnog geen voldoende
aanleiding bestaat en wenscht dus eigen risico te dragen.
In verband met het vorenstaande geven wij als College
Uwe Vergadering in overweging door vaststelling van den
hierbij overgelegden begrootingsstaat, model E., dienst 1930,
ons in staat te stellen de in het Stedelijk Museum „de
Lakenhal" aanwezige of nog te plaatsen schilderijen en
andere voorwerpen van waarde op „all risks"-voorwaarden
(exclusief brand) te verzekeren tegen een premie van l°/oo
per jaar.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 111. Leiden, 5 Juni 1930.
In de Memorie van Antwoord betreffende de gemeente-
begrooting voor 1928 deelden wij Uwe Vergadering mede,
dat het ons voornemen was, ten einde aan den jaarlijks
terugkeerenden strijd tusschen voor- en tegenstanders van
den toonwinkel der Lichtfabrieken zoo mogeljjk een einde
te maken en in elk geval ons College in staat te stellen
eens en voor al zijn standpunt in deze te bepalen, op nader
te bepalen wijze een samenkomst te doen plaats hebben,
waarin alle belanghebbende partijen de zaak veelzijdig
zouden kunnen uiteenzetten en belichten. Aan dit voor-
uemen is door ons College een zoodanige uitvoering gegeven,
dat wij een commissie hebben ingesteld, waarin alle bij de
exploitatie van den toonwinkel belanghebbende partijen
vertegenwoordigd waren, en die tot taak had het gemeente
bestuur van voorlichting te dienen aangaande het nut en
de werking van dien winkel. Deze commissie heeft zich
inmiddels van haar taak gekweten en een verslag uitge
bracht, dat wij met de verdere op deze zaak betrekking
hebbende stukken hierbij aan U overleggen.
Onder mededeeling, dat wij ons met de conclusies van dit
verslag kunnen vereenigen, geven wij alsnu Uwe Vergadering
in overweging ook Uwerzijds goed te keuren, dat de Licht
fabrieken werkzaam zijn en de toonwinkel wordt geëxploi
teerd in den geest van die conclusies.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 112. Leiden, 5 Juni 1930.
Zooals Uwe Vergadering bekend zal zijn, is op 1 Maart
1930 o.m. in werking getreden art. 21 van de wet tot rege
ling der arbeidersziekteverzekering (Ziektewet). Dat artikel
verklaart de ziekteverzekering ook van toepassing op per
sonen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam, die ver
zekerd zouden zijn, indien zij in dienst van een onderneming
waren, voorzoover zij niet bij Koninklijk besluit zijn uitge
zonderd of te hunnen aanzien een door de Kroon vastge
stelde of goedgekeurde regeling bij ziekte is getroffen.
De verzekerde heeft bij ziekte in het algemeen recht op
een uitkeering van 80% van het daglooD, gedurende ten
hoogste zes maanden. Als dagloon komt niet in aanmerking
hetgeen boven ƒ8.wordt genoten, terwijl de uitkeering
ingaat op den derden dag van de ziekte.
Het Koninklijk Besluit van 11 October 1929, S. 456 onttrekt