MAANDAG 17 MAART 1930. 137 Het argument, in deze door den Wethouder gebezigd, is niet juist. De Onderwijs-commissie heeft met de grondkwestie niets te maken en zij had wel degelijk over de aanvrage kunnen vergaderen. De heer Tepe doet opmerken, dat hot een groot verschil maakt, of de heer Groeneveld het aangevoerde argument onjuist acht dan wel of deze beweert, dat spreker een onwaar heid als argument heeft gebruikt. De heer Groeneveld houdt staande, dat de terreinkwestie voor de Onderwijs-Commissie geen vertraging kon geven, omdat zij niet op het gebied van die Commissie lag. Volgens den Wethouder komt er, ook al zouden de heer Meijnen en spreker gelijk hebben, op de lijst nog een vol doend aantal kinderen voor, maar spreker meent dat te moeten betwisten. De Wethouder zegt, dat de 25 door den heer Meijnen genoemde kinderen allen kunnen worden afge voerd, maar als daarbij de kinderen, die of te oud öf te jong zijnv eveneens worden afgetrokken, houdt men er geen 80 over. De heer Tepe merkt op, dat men er 25 kinderen aftrek kend, al beneden de 80 komt, omdat van de 106 kinderen, die op de lijst voorkomen, er 2 zijn afgevallen, omdat zij inmiddels waren verhuisd. De heer Groeneveld meent, dat die twee kinderen, welke vertrokken zijn, wel moeten meetellen, indien op het oogen- blik, waarop de aanvrage werd ingediend, niet was te voor zien, dat zij zouden vertrekken. Wanneer die meergenoemde 25 kinderen en de kinderen, die te oud of te jong zijn, er afgaan, komt men beneden de 80. Op dien grond moet de aanvrage worden afgewezen. Spreker geeft toe, dat men met sympathie of antipathie ten aanzien van deze zaak wettelijk niet verder komt, maar dit neemt niet weg, dat de Raadsleden het recht hebben aan hun antipathie ten opzichte van deze aanvrage uiting te geven, en van dat recht wenscht spreker gebruik te maken. Hij vindt het van dat Oegstgeester schoolbestuur onsympathiek op Leidsch grondgebied, 100 M. over de grens, een school te willen stichten. Het stichten van Christelijke scholen in de gemeente Leiden kan gerust wel aan de Leidsche schoolbe sturen worden overgelaten. Volgens een der sprekers was een voorname reden voor het aanvragen van deze school gelegen in de toeneming der be volking in die wijk, maar heeft spreker hem goed beluisterd, dan was die reden gelegen in een naambord van de school in Oegstgeest. Die school heeft een anderen naam gekregen, n.l. «School der Hervormde Kerk'' en dit is de reden waarom een afzonderlijke Gereformeerde school moet worden opgericht, ofschoon het onderwijs hetzelfde is gebleven. Spreker vindt het wel wat erg, dat om zulk een reden de gemeente Leiden zooveel geld voor een school moet geven. Ook dit is echter blijkbaar de reden niet. Er staat in Oegst geest een schoolgebouw leeg en, als nu dit schoolbestuur aan het gemeentebestuur dier gemeente een school vraagt, zal het gemeentebestuur dat leegstaande gebouw aanbieden, waartoe de wet het gemeentebestuur de bevoegdheid geeft; aangezien het schoolbestuur dat gebouw riiet wilde, was het veel beter om 100 M. verder te gaan op Leidsch grondgebied en het aan Leiden te vragen, want dat had geen oud gebouw aan te bieden. Dat is blijkbaar de voornaamste reden van deze aanvrage. Nu stelt de Wethouder zich op het standpunt: afgezien van de vraag of alle kinderen, waarvoor op de lijst geteekend is, medetellen, is er in deze wijk een zoodanige toeneming der bevolking, dat de aanvrage om medewerking voor die Gereformeerde school wettig en billijk is. Wanneer dit zoo is, dan zit daaraan onverbrekelijk vast, dat er ook voldoende uit breiding van de bevolking is om een openbare school te stichten. Daar de Wethouder herhaald heeft, niet met een zoodanig voorstel te zullen komen, houdt spreker vol, dat dit een meten met twee maten is; de gelijkstelling brengt niet alleen mede, dat het bijzonder onderwijs met het openbaar wordt gelijkgesteld, maar ook omgekeerd. De heer Wilmer verklaart, mede namens zijn fractie, vóór dit voorstel te zullen stemmen. De discussie heeft sprekers oorspronkelijke meening bevestigd, dat hier aan alle wettelijke voorschriften is voldaan en dat er dus van wettelijk standpunt geen enkele reden is om niet vóór dit voorstel te stemmen. Spreker zal dit ook gaarne doen, omdat hij niet inziet de verschillende bezwaren van geestelijken of moreelen aard, door den heer Meijnen genoemd. De heer Huurman verklaart zich vóór dit voorstel, op grond dat aan de wettelijke voorwaarden voldaan is, hoewel spreker zich niet kan vereenigen met de argumentatie, in het Inge komen Stuk, en ook niet met die van de heeren van Es en Goslinga. De heer Romijn moet betwisten de opinie van de heeren Wilmer en Huurman, dat aan de wettelijke voorwaarden voldaan zou zijn; de wet legt wel degelijk verband tusschen de uitbreiding van dat stadsdeel en de scholen, die daar ge vestigd worden. Daar volgens spreker dit verband niet aan wezig is, is deze aanvrage niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften; spreker zal daarom tegen dit voorstel stemmen. De heer Tepe weet niet, of de heer Wilbrink bij sprekers rede in eerste instantie aanwezig was, toen spreker uiteen zette, waarom deze zaak niet in een vergadering van de commissie behandeld is, maar bij circuleeren van stukken. Wanneer de heer Wilbrink wel aanwezig geweest is, schij nt hij er hoegenaamd geen notitie van genomen te hebben en dit niet geaccepteerd te hebben als voldoende gegrond. Spreker heeft niet gezegd, dat de afwezigheid van den secre taris der Commissie voor het onderwijs de eenige reden was waarom die commissie niet kon vergaderen. Hij heeft gezegd, dat daarvoor verschillende redenen waren in de eenige week, welke nog beschikbaar was. Het spijt ook spreker, dat die vergadering niet heeft kunnen plaats hebben, maar hij heeft gedacht, dat de rondzending van de gemultipliceerde stukken een afdoende behandeling van de zaak was, want hij heeft in de verste verte niet kunnen verwachten, dat een derge lijke storm over deze zaak zou losbarsten. Hij onderstelde, dat het alleen zou gaan over de vraag, waarover het behoort te gaan, n.l. of aan de wettelijke eischen is voldaan, en die vraag kan zonder eenige hartstochtelijkheid en zonder ge krakeel worden opgelost. Men kan van een ander gevoelen zijn dan spreker, maar daarover kan slechts een formeele discussie worden gevoerd en dan kan men zijn meening op andere wijze kenbaar maken dan het hier is geschied. Spreker kon moeilijk onderstellen, dat het een strijd tusschen twee rechtsche richtingen zou zijn. De conclusie van den heer Wilbrink, dat bij deze zaak is gebleken, dat de Commissie voor het onderwijs als minder belangrijk wordt beschouwd, is dan ook een ten eenenmale onjuiste conclusie. De heer Groeneveld heeft blijkbaar den opzet van de cijfers niet volkomen begrepen. Het gaat alleen hierom: in totaal waren er 104 kinderen, die konden meetellen, omdat de Afdeeling er twee had geschrapt, die reeds in Juni 1929 de stad hadden verlaten; indien nu de heer Groeneveld van die 104 wil schrappen, van boven en van onderen op de lijst, de leerlingen, die zijn geboren in 1917, 1918, 1927 en 1928, dan kan hij er 16 aftrekken, maar dan houdt hij er 88 over en komt hij dus niet onder de 80. Het gaat alleen over de vraag, of de 25 in Leiden school gaande kinderen moeten worden medegeteld. Moet dat ge schieden, dan komt men altijd boven de 80. Worden zij niet medegeteld, dan blijft men, onverschillig of de 16 door den heer Groeneveld genoemde kinderen moeten worden medege teld, in elk geval beneden de 80. Den heer Groeneveld, die heeft gevraagd of de Afdeeling wel een voldoende onderzoek heeft ingesteld, antwoordt spreker, dat de ambtenaren der Afdeeling een heelen dag op de secre tarie te Oegstgeest hebben gezeten om de zaak uit te zoeken. De heer Groeneveld zegt door dat antwoord bevredigd te zijn. De heer Tepe zegt verder, dat de heer Huurman, die ver klaart vóór het voorstel te zullen stemmen, ofschoon hij het met de motiveering daarvan niet eens is, met de motivee ring toch accoord moet gaan, indien hij werkelijk op zuiver juridische gronden zijn stem voor het voorstel wil uitbrengen. De heer Huurman zegt het verkeerd te blijven vinden,dat het Gereformeerd schoolbestuur te Oegstgeest een school tracht te krijgen in Leiden. De heer Goslinga weet niet, waarom hij volgens den heer Wilbrink in openbaar debat geen woorden uit den Bijbel mag aanhalen. Waarom zou dat niet mogen? Thorbecke zeide eens tot Groen van Prinsterer: bederf met uwe bijbelteksten de politiek niet, doch Groen heeft zich daaraan niet gestoord. Spreker heeft een vergelijking aan den Bijbel ontleend, waarop de heer Wilbrink hem spottend vroeg, of hij Abraham dat heeft hooren zeggenhet is voor spreker onbegrijpelijk, waarom hij geen woorden uit den Bijbel mag aanhalen. De heer Wilbrink achtte het verder onbegrijpelijk, dat Leiden voor Oegstgeest een school moet bouwen, maar op het oogenblik gaan er 82 kinderen uit Leiden op scholen in Oegstgeest en 133 kinderen uit Oegstgeest gaan school in Leiden. Nu zou men in Oegstgeest ook met evenveel recht kunnen zeggen, dat het te gek is, dat men voor die kinderen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 9