MAANDAG 17 dat onder «gelijksoortige scholen" alleen verstaan werden ge lijksoortige bijzondere Gereformeerde of Hervormde scholen. De wet bedoelt hier echter de bijzondere scholen in tegen stelling met de openbare en b.v. een lagere school, in tegen stelling tot een U. L. O.-school. Zoowel de kinderen, die reeds een Hervormde, als die, welke Gereformeerde scholen be zoeken, tellen dus wel mede, indien althans de voorwaarde in vervulling gaat, dat men te maken heeft met een belang rijke toeneming der bevolking, die tot de stichting aanleiding geeft. Spreker geeft toe, dat men daaromtrent wel eenigszins van gevoelen kan verschillen en dat men deze quaestie sub jectief en objectief kan beoordeelen. iMen kan vragen of de redoeling is, dat de uitbreiding van de bevolking volgens het oordeel van het gemeentebestuur aanleiding geeft een school te stichten, dan wel of zij het schoolbestuur aanleiding daartoe geeft. Spreker heeft zich op het laatste standpunt gesteld en is van oordeel, dat in casu inderdaad de uit breiding van een stadsgedeelte aanleiding geweest is voor de vereeriiging om deze aanvrage om medewerking tot het stich ten van een school te doen. Daarom heeft spreker, en het College met hem, dit voorstel aan den Raad gedaan, omdat het meent, dat de gemeente de medewerking niet kan wei geren, afgezien van alle sympathie of antipathie. Het zou spreker inderdaad sympathieker geweest zijn, indien deze, in Oegstgeest gevestigde vereeniging, die medewerking vraagt voor een school, op Leidsch grondgebied te stichten, welke evenwel voor het grootste gedeelte bezocht zal worden door leerlingen uit Oegstgeest, pogingen had aangewend om een school gesticht te krijgen op Oegstgeestsch terrein. Spreker wil niet treden in een beoordeeling van de argumenten, die die vereeniging er toe geleid hebben om dit verzoek tot den Leidschen Raad te richten, maar hij wil wel zeggen, dat, indien de Oegstgeestenaren, die wanneer men hun stuk voor stuk vraagt of zij er iets voor gevoelen om Leidenaar te worden, daarop een ontkennend antwoord geven, eens collectief aan Leiden de broederhand toestaken, teneinde samen één groote en flinke gemeente te worden, deze quaestie zich niet zou hebben voorgedaan en ook niet de vraag, of deze school gesticht zou moeten worden aan den eenen of den anderen kant van den Warmonderweg. Spreker heeft dit voorstel niet gedaan met een zoo vreeselijk groot enthousiasme, maar omdat hij overtuigd was en nog is, dat de wet den Raad verplicht om deze medewerking te verleenen, afgezien dus van de vraag, welk gemeentebelang daarbij betrokken is, want de vraag, of in hoofdzaak leerlingen uit Leiden dan wel uit Oegstgeest die school zullen bezoeken, doet in wettelijken zin niet at aan de quaestie. Het verbaast spreker, dat de heer Groeneveld uit den naam van deze vereeniging de conse quentie trekt, alsof daarin ligt opgesloten de bedoeling, om scholen met den Bijbel in Oegstgeest te stichten. De bedoe ling van dien naam is echter om aan te duiden, dat de ver eeniging in Oegstgeest gevestigd is. De heer Groeneveld heeft spreker, en daarmede dus het geheele College, dat dit voorstel doet, verweten met twee maten te meten, omdat het niet tegelijkertijd voorstelt om hier een openbare school te stichten. Die beschuldiging is in elk opzicht natuurlijk onjuist. Uit sprekers verdediging van dit voorstel nu blijkt, dat hij volstrekt niet op eigen initia tief, gesteld dat hij daartoe de bevoegdheid had, voorstelt om in deze buurt een school met den Bijbel te stichten, maar dat hij het voorstel om medewerking daartoe te verleenen uitsluitend doet op formeele gronden. Bovendien is er in het wezen der zaak toch ook een belangrijk verschil, want zoodra spreker zou voorstellen om in dezelfde wijk een openbare school te stichten, zou hij tegelijk moeten voorstellen om een openbare school in een ander stadsdeel op te heffen. Men moet een openbare school stichten, wanneer er gebrek is aan schoolruimte en dat is er niet. Er is integendeel plaats in overvloed en er is dus geen reden voor het College om voor te stellen een nieuwe openbare school te stichten. De heer Gosunga wil iets zeggen over den financiëelen kant van deze zaak, waarbij hij zich toch ook niet kan ont houden van eenige opmerkingen aangaande de materieele zijde. De heer Groeneveld zeide, dat vele belastingvluchtelingen zich te Oegstgeest gevestigd hebben, maar nu aan Leiden vragen een school te bekostigen en dat zij Leiden het onder wijs willen doen bekostigen. Dat is niet juist; het is van weinig beteekenis, waar een school gebouwd wordt; alle ge meenten, waaruit kinderen die school bezoeken, moeten die school betalen. Volgens artikel 86 der Lageronderwijswet 1920 heeft de gemeente, op welker grondgebied een school gesticht is, recht op een jaarlijksche vergoeding van andere gemeenten uit welke kinderen die school bezoeken. Deze vergoeding wordt berekend door van de stichtingskosten eerst 6% te nemen. Van het aldus gevonden bedrag vergoedt elke buitengemeente een zoodanig deel als wordt uitgedrukt door een breuk, waar van de teller is het aantal kinderen uit die gemeente en de noemer het geheel aantal kinderen dier school. MAART 1930. 1B5 Wanneer die school b.v. 100.000.— kost en bezocht wordt door 75 leerlingen uit Oegstgeest en 25 uit Leiden, moet Oegstgeest 75/100, dus 3/4 van ƒ6000.—, dus ƒ4500.— per jaar in de stichtingskosten bijdragen; bovendien moet Oegst geest volgens artikel 104 terug betalen de exploitatiekosten, voorzoover die overschrijden het bedrag der schoolgelden van de kinderen uit die gemeente. Dit is heel goed geregeld, wat begrijpelijk is, omdat het veelvuldig voorkomt, dat bijzondere scholen door kinderen uit andere gemeenten worden bezocht. Te Leiden gaan kinderen op school uit Leiderdorp, Alkemade, Rijnsburg, Oegstgeest, Voorschoten, kortom uit den wijden omtrek, maar die ge meenten krijgen de rekening thuis. Het is dus niet waar, dat de kosten van het onderwijs in Oegstgeest ten laste van Leiden worden gebracht. Het is zelfs een voordeel voor Leiden, omdat voor het kapitaal 6 rente mag worden berekend, terwijl Leiden tegen lager rentevoet kan leenen. De gemeente Leiden staat wel grond af, maar de kosten daarvan zijn be grepen in de kapitaalsrekening. Het is daar eenmaal een villa-terrein en men heeft vergeten terreinen voor schoolbouw aan te wijzen, maar, als deze aan vrage wordt ingewilligd, zal men toch een terrein moeten aanwijzen, want ook in villa's worden kinderen geboren en die kinderen moeten op school gaan. Komende tot den materieelen kant Van de zaak, zegt spreker, dat het hem buitengewoon veel pijn heeft gedaan, dat de heer Meijnen is begonnen met te zeggen, dat hij drie redenen had om tegen te stemmen, zonder de discussie en de verdediging van den Wethouder af te wachten, en blijkbaar zoo weinig hecht aan de bepaling van de wet, welke medewerking van den Gemeenteraad gebiedend voorschrijft, indien voldaan is aan de bepaling van artikel 73. Dat aan de eischen, welke die wet stelt, is voldaan, heeft de Wethouder voldoende aangetoond. Nergens staat in de wet, dat de Raad de nood zakelijkheid van den bouw van zulk een school moet erkennen; de wet zegt alleen, dat de medewerking wordt geweigerd, wanneer niet aan de in artikel 73 omschreven vereischten is voldaan. Overigens is het te Oegstgeest een kwestie van uiteengaan van richtingen, welke tot nog toe hebben samengewerkt. De Christelijke school te Oegstgeest is te klein, de bevolking neemt toe, en nu moesten de Hervormden en Gereformeerden tezamen een nieuwe school oprichten of uiteengaan. Spreker denkt daarbij aan het verhaal in den Bijbel van Abraham en Lot; Abraham zeide tot Lot: gaat gij links, dan ga ik rechts; gaat gij rechts, dan ga ik links. De heer Wilbrink voegt spreker toe: hebt gij Abraham dat zelf hooren zeggen? Spreker noemt dat spotten. De heer Wilbrink zegt het bespottelijk te vinden, dat spreker Abraham en Lot in het geding brengt. Spreker merkt op, dat hij niet kan helpen, dat de heer Wilbrink met zijn houding verlegen is. Men mag toch wel een Bijbelsch beeld gebruiken ter illustreering van den toestandSpreker doet dat geenszins in spottenden geest. Men is uiteengegaan en in goede harmonie uiteengegaan. De heer Meijnen zegt dat te betreuren, maar hij weet wel, dat dit op tal van plaatsen is gebeurd onder leiding van de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs en dat men zelfs zonder eenige noodzaak goede scholen uit elkander beeft gehaald door het bouwen van Hervormde scholen naast Chris- telijk-Nationale scholen. De Minister heeft er door de wet van 1923 een stokje voor gestoken door een bevriezingsartikel, maar nu is de toestand hier zoo, dat men of tezamen een school moet bouwen óf uit elkander moet gaan. Te Oegstgeest heeft men tenslotte gemeend, dat het laatste het beste was, en daarin ligt niets verkeerds. Dat het hier een zich uitbreidend stadsgedeelte is, weten allen wel. Bij de behandeling der begrooting zeide de heer van Eek, dat er een innige samenhang was tusschen het Leidsch en het Oegstgeester territoir, en hier heeft men nu een bewijs van dien innigen samenhang in het feit, dat men op Leidsch gebied een school wil stichten. Een der motieven is, dat men den onderwijzers een hooger salaris kan geven. Het is een volkomen gerechtvaardigd motief. Zooals bekend is, is er een beweging gaande van gemeenten der 3de klasse, waar de onderwijzers 8 minder salaris hebben, om dit opgeheven te krijgen, een beweging, welke van de gemeente besturen uitgaat, omdat deze zeggen, dat zij geen voldoende keuze van sollicitanten hebben. Door het bouwen van een school op Leidsch gebied kan men zijn onderwijzers 8% meer salaris geven. Waar een zoo innige samenhang tusschen de beide territoirs is, maakt het geen verschil of men bij den bouw van een school 100 M. vóór dan wel over de grens gaat. Waar aan de eischen van de wet is voldaan, ziet spreker niet in welk bezwaar tegen het verleenen der medewerking bestaat. Het motief der weigering kan toch niet zijn, dat het toevallig een Gereformeerde schoolvereeniging is, welke een school aanvraagt. Meer of mindere sympathie ten aan-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 7