134
MAANDAG 17 MAART 1930.
zeer oppervlakkigen blik. Het is toch heel duidelijk, dat men
als lid van een Gereformeerde kerk zitting hebbende in een
schoolbestuur, er niet toe kan medewerken om daarop den
naam te plaatsen: school der Ned. Herv. gemeente, omdat
dat toch eigenlijk niet waar is. Nu wordt er gezegd, dat daar
ruzie zou zijn geweest. Dit is integendeel zeer vriendschap
pelijk in het bestuur besproken; men heeft van beide kanten
aan zijn principes vastgehouden, maar zonder ruzie heeft men
gezegd: of men moet in Oegstgeest een grootere school bou
wen, waarop alle kinderen kunnen blijven gaan öf men moet
uit elkaar gaan; dan komt er op de Ned. Herv. school meer
plaats en kan er een nieuwe school komen voor Gereformeerd
onderwijs. Tot dit laatste is tenslotte besloten. Schoolstichting
is dus niet noodig wegens uitbreiding van de gemeente daar,
zooals de heer Meijnen zeide, maar omdat er schoolruimte
noodig is. De heer Meijnen behoeft dus volstrekt niet te
treuren over die scheuring en over dien wig, want dat gaat
nu integendeel in zeer vriendschappelijken zin.
Nu zeide de heer Meijnen, dat hem niets gebleken was van
de noodzakelijkheid om daar in de omgeving een nieuwe
school te stichten. Dit blijkt tenslotte toch hieruit, dat er
een tekort aan schoolruimte in Oegstgeest is en ook uit deze
aanvrage, want tenslotte kan de Raad alleen uit dergelijke
aanvragen een kijk op deze zaak krijgen.
Spreker meent, dat de 25 leerlingen, die op een Gerefor
meerde school in Leiden gaan, wel mogen medetellen, omdat
het hier betreft een zich sterk uitbreidend deel van de gemeente.
Het heeft er buitengewoon weinig mee te maken of het
een Leidsch dan wel een Oegstgeestsch belang betreftvolgens
spreker is hiermede het belang van de beide gemeenten
gemoeid; immers, wanneer in Leiden schoolgaande kinderen
voortaan daar onderwijs ontvangen, komt er natuurlijk hier
weer eenige ruimte over, hetgeen heusch niet zoo overbodig
is; men kan althans toch weten, dat de bijzondere en ook de
Gereformeerde scholen in Leiden overvol zijn en dat men
telkens weer nieuwe plaatsruimte moet zoeken. Men twijfelde
er b.v. aan of er wel voldoende leerlingen zouden zijn voor
de school aan de van der Driftstraat; dat aantal is echter
zoo uitgebreid, dat er in dien tijd weer eenige lokalen bijge
bouwd moesten worden. Daarvoor behoeft men voor deze
school in deze omgeving ook niet bang te zijn.
De heer Groeneveld heeft de quaestie van het villaterrein,
waar deze school gebouwd zou worden, eenigszins belachelijk
gemaakt, maar dat is hier toch niet aan de orde. Als het
College misschien meent, dat voor deze school een ander,
meer geschikt terrein moet worden aangewezen, wil spreker
zich daartegen volstrekt niet verzetten, hoewel hij volstrekt
niet meent, dat dit villaterrein bedorven zou worden door er
een school te plaatsen. Vroeger heeft men dat ook van het
Kooipark beweerd, maar spreker heeft er niets van bemerkt,
dat dit door de school aan de Driftstraat bedorven is.
De heer Groeneveld heeft het gehad over de uitlegging
van den Bijbel op Gereformeerde of Hervormde wijze; hij
zal dat wel beter weten dan hij hier onnoozel heeft voorge
steld; uit vroeger dagen kan hij er wellicht meer van weten.
Dit is evenwel niet zoo uit te maken; het is geen privé-
liefhebberij, zooals de heer Groeneveld zeide, maar het gaat
hier over beginselen, al zijn er geen groote verschillen. De
socialistische overtuiging van den heer Groeneveld is toch
ook geen privé-liefhebberij, maar ook een beginsel!
Wanneer het gaat over het Leidsche of het Oegstgeester
belang, gelooft spreker niet, dat dit den Raadsleden zoo
buitengewoon aan het hart moet liggen, omdat die vraag niet
zoo zeer in het geding is. Immers, art. 84 van de wet zegt, dat,
als er kinderen uit Leiden in de gemeente Oegstgeest op
school gaan, laatstgenoemde gemeente een evenredig deel van
de oprichtings- en exploitatie-kosten dier school of scholen
op Leiden kan verhalen, terwijl hetzelfde geldt, indien kin
deren uit Oegstgeest scholen te Leiden bezoeken.
Wat de leeftijdsgrens der kinderen betreft, wees de heer
Groeneveld er op, dat op de overgelegde lijst kinderen van
2, van 11 en van 12 jaren voorkomen. Nu zal veel afhangen
van de vraag in welke klassen die kinderen van 11 en 12
jaren zitten, want het kunnen wel kinderen zijn, die in het
onderwijs wat minderwaardig zijn. Om dus de waarde van
dit argument van den heer Groeneveld te kunnen beoordeelen,
moet men weten in welke klassen die kinderen zitten.
Er is ook gezegd, dat de Wethouder met zich zelf in strijd
zou zijn, als hij een Gereformeerde school noodig acht en niet
het stichten van een openbare school bevordert. De heer
Tepe zal zich daarover wel verantwoorden, maar spreker
herhaalt, dat, indien deze aanvrage niet was ingekomen, de
Wethouder niet met een voorstel zou zijn gekomen om hier
een Gereformeerde school te stichten. Komt er een aandrang
om in deze wijk ook een openbare school te stichten, omdat
daaraan behoefte blijkt te bestaan, dan zal die er eveneens
komen, maar dat er, zooals de heer Groeneveld opmerkte in
verband met de verkiezingscijfers, te Leiden evenzeer gebrek
zou zijn aan openbaar als aan bijzonder onderwijs, is niet
waar, want anders hadden wij die beweging niet gehad om
verschillende openbare scholen op te heffen wegens een te veel
aan schoolruimte. Bij het bijzonder onderwijs daarentegen is
steeds een tekort aan schoolruimte. Ook in andere gemeenten,
b.v. Amsterdam, ziet men, dat het bijzonder onderwijs vooruit
en het openbaar onderwijs achteruit gaat. In dien tijd leeft
men nu eenmaal en er is niets aan te doen.
De heer Tepe, die dit voorstel waarschijnlijk zal verdedigen,
al zal het dezen middag niet baten, zal moeten verklaren,
dat deze Gereformeerde school al moge hij haar persoonlijk
niet noodig achten volgens de ingediende aanvrage toe
laatbaar is.
De heer Tepe is het achteraf, nu hij ziet wat voor stol
over deze zaak opwaait, eens met de verschillende sprekers,
die het hebben betreurd, dat zij niet uitvoerig is besproken
en van alle kanten bekeken in de Commissie voor het onder
wijs. Hij betreurt dat in hooge mate, maar de omstandig
heden hebben daartoe aanleiding gegeven. Allereerst deze
omstandigheid, dat het Gereformeerde schoolbestuur te Oegst
geest zich niet heeft bepaald tot het aanvragen van de mede
werking tot den bouw van een school, maar tevens heeft
verzocht voor die school een bepaald terrein aan te wijzen.
Dit laatste heeft spreker er aanleiding toe gegeven om zoo
spoedig mogelijk te voren omtrent die terreinkwestie eenige
meerdere zekerheid te trachten te krijgen, teneinde het school
bestuur ervan te overtuigen, dat het terrein, door dat be
stuur gewenscht, niet het meest geschikte was en hoogst
waarschijnlijk niet door de gemeente kon worden afgestaan,
en om tevens eventueel in de Commissie te kunnen bespre
ken de mogelijkheid van de aanwijzing van een ander terrein.
Intusschen is hij daarin niet voldoende geslaagd. Het feit,
dat het onderzoek in verband met de terreinkwestie eenige
vertraging heeft ondervonden, is de reden geweest, waarom
de zaak niet eerder in de Commissie voor het onderwijs aan
hangig is gemaakt. Maar toen de behandeling van de zaak
niet langer uitgesteld kon worden, omdat dë wettelijke termijn
morgen of overmogen verstrijkt, is overwogen om de zaak
in de Commissie te brengen. Nu wilde echter het toeval, dat
het moeilijk was een vergadering van de Commissie te be
leggen, en toen heeft men afschriften laten maken van de
belangrijke gegevens, noodig om een goed inzicht in de zaak
te krijgen, en die bij de leden der Commissie laten circu-
leeren, zoodat dezen de gelegenheid hebben gehad de zaak
van a tot z te bestudeeren. Dit neemt niet weg, dat spreker
er de voorkeur aan zou hebben gegeven, als de zaak in de
Commissie was besproken.
Komende tot de zaak zelf, merkt spreker op, dat er wel
veel over gesproken is, maar voor 99% wat aan de zaak
niet afdoet. Het is niet de vraag, of men voor deze aanvrage
meer of minder sympathie heeft, zeker voor spreker niet en
het praeadvies van Burgemeester en Wethouders is niet ge
baseerd op een voorkeur of sympathie, maar op een opvat
ting, een exegese van de wettelijke bepalingen, op een aan
vrage als deze betrekking hebbende.
Spreker kan dus zeer gemakkelijk alle argumenten, die van
meer of minder sympathie getuigden tegenover het school
bestuur en tegenover de actie, door dat bestuur ontwikkeld,
buiten beschouwing laten, terwijl hij tevens als niet terzake
dienende lean laten liggen de vraag, of in de eerste plaats
een Leidsch dan wel een Oegstgeester belang wordt gediend.
De vraag is alleen, of de Gemeenteraad verplicht is de ge
vraagde medewerking te verleenen en dan draait de vraag
weer om deze ééne spil; moeten in dit geval medetellen
leerlingen, welke op dit oogenblik reeds soortgelijke scholen
bezoeken? Ten opzichte van de Oegstgeester leerlingen en
zelfs van de leerlingen uit Rijnsburg is men daarover heel
spoedig uitgepraat. Die mogen onder alle omstandigheden
meetellen en men behoeft zich er niet over te bekommeren
of dat er 40 of 60 zijn. Het gaat er alleen om of de 25 leer
lingen, die te Leiden op een soortgelijke school gaan, moeten
meetellen. Stelt men de zaak aldus, dan is het niet meer van
belang of er aan den voet dan wel aan den top van de lijst
eenige leerlingen voorkomen, die hetzij te oud, hetzij te jong
zouden zijn; want moeten de leerlingen uit Leiden worden
medegeteld, dan wordt het aantal niet beneden de 80 ge
bracht, ook dan niet, wanneer men alle kinderen, die volgens
den heer Groeneveld te jong of te oud zijn om te mogen
meetellen, zou aftrekken.
Telt men echter de 25 in Leiden reeds school gaande kin
deren niet mede, dan komt men in elk geval onder de 80,
zoodat dan de Raad geen medewerking behoeft te verleeneri.
De vraag waar alles om draait is dus, of de Leidsche kinderen
al dan niet medetellen en nu bestaat daaromtrent een be
paling, dat de kinderen, die een soortgelijke school bezoeken,
alleen dan kunnen medetellen, wanneer een aanzienlijke
toeneming van de bevolking in eenig deel van de gemeente
tot de stichting aanleiding geeft; de heer Groeneveld is in
dit geval Roomscher geweest dan de Paus door op te merken,