MAANDAG 17 MAART 1930. 133 aangenomen, dat zij de school ook zullen bezoeken. Dit nu staat voor spreker niet vast; in de eerste plaats isgeteekend voor veel te jonge kinderen, 1 van 2, 1 van 3 en 6 van 4 jaren. Nu is het wel waar, dat die school er nog niet is en wellicht eerst klaar zal zijn, wanneer die kinderen van 4 jaren zijn, maar die van 2 en 3 jaren kunnen toch in geen geval worden medegeteld. Men heeft alles er maar bijgesleept om de lijst vol te krijgen en nu kan men zich op het stand punt stellen, dat de kinderen van 4 jaar bij het openen van die school 5| jaar zullen zijn, maar dan moet men de oudere kinderen weer van de lijst afvoeren. Op die lijst is b.v. ook nog geteekend voor 8 kinderen van '11 jaar en 1 van 12 jaar, die niet op gelijksoortige scholen gaan. Neemt men dus aan, dat het nog een paar jaar, of gelijk de heer Goslinga inter rumpeert, nog wel vier jaar, kan duren voordat de school zal zijn gebouwd, dan is er geen sprake van, dat die kinderen die school ooit zullen bezoeken. Ook deze kinderen hadden dus moeten worden afgetrokken en, was dat geschied, dan was men gekomen beneden het wettelijk minimum van 80. Over die te oude en te jonge kinderen zeggen Burge meester en Wethouders niets, maar het is toch wel de moeite waard dit punt eens te bekijken. Verder meent spreker te weten, dat twee kinderen zijn vertrokken en zoo ver weg zijn gaan wonen, dat zij de te bouwen school zeker niet zullen bezoeken. Hij weet niet of die twee kinderen mogen meetellen. Spreker zal niet beweren, dat, als in dat kwartier een bijzondere school zou worden gesticht, deze niet voldoende kinderen tot zich zou trekken. Vele ouders nemen het ten aanzien van den godsdienst niet zoo zwaar, dat zij, wanneer er een bijzondere school in de buurt komt, er hun kinderen wel heen sturen, ook al zouden die kinderen eigenlijk op de openbare school thuis behooren. Vooral met het oog op den gevaarlijken Stationsweg en den spoorwegovergang, welke een vervelend ding is voor te Leiden schoolgaande kinderen, zouden vele ouders hun kinderen naar zulk een school zenden. Op die manier zullen de openbare scholen in Leiden weer worden leeggepompt. Spreker meent, dat de aanvrage moet worden afgewezen, omdat niet aan de wettelijke voorschriften is voldaan. Nu zegt de beroemde 11 van de wet, dat, wanneer in eenig deel der gemeente een aanzienlijke toeneming der bevolking plaats heeft, een verzoek tot stichting van een school moet worden ingewilligd, en de Wethouder stelt zich blijkens het i voorstel van Burgemeester en Wethouders op het standpunt, dat dit geval zich hier voordoet en voornamelijk om die reden deze aanvrage moet worden ingewilligd. Spreker is het in dat opzicht met den Wethouder niet eens en zal aantoonen, dat deze het met zich zelf niet eens is. Het begrip «aanzien lijke toeneming der bevolking" is voor verschillende uitlegging vatbaar, maar als men dien maatstaf gaat aanleggen, dient men dat te doen zoowel voor het openbaar als voor het bij zonder onderwijs, en waar nu de Wethouder, Burgemeester en Wethouders en de Baad zich op het standpunt plaatsen, dat in het Haagwegkwartier niet een aanzienlijke toeneming der bevolking aanleiding moest geven tot het stichten van een openbare school in die wijk, meent spreker, dat in dit kwartier evenmin een aanzienlijke toeneming der bevolking aanleiding zou mogen geven tot stichting van een bijzondere school daar ter plaatse. üok zijn er nog andere redenen. Het openbaar en het bij zonder onderwijs in Leiden hebben elk ongeveer evenveel leerlingen, dat wil zeggen, dat in Leiden ongeveer evenveel behoefte is aan openbare als aan bijzondere scholen; op den Rijnsburgerweg is dit niet anders. Nu blijkt uit de verkiezings- cijfers, dat dat gedeelte van de stad zelfs iets meer links is georiënteerd. Wanneer volgens den Wethouder de aanzienlijke toeneming der bevolking daar een Gereformeerde school noodig maakt, dan zal hij volgens dienzelfden maatstaf binnenkort ook moeten voorstellen om daar een openbare school te stichten. De samenstelling van de bevolking brengt onvermijdelijk mede, dat bij stichting van een Gereformeerde school ook een openbare school noodig is. Aangezien het spreker echter bekend is, dat de Wethouder niet van plan is om dit voorstel te doen, meet hij met twee maten, want dan erkent hij, dat de toeneming der bevolking niet voldoende is om een bijzon dere school te stichten; de Wethouder komt dus met zich zelf in tegenspraak. Bovendien zou een openbare school meer kans van slagen hebben, immers, wanneer er aan den Rijns burgerweg b.v. 200 schoolgaande kinderen zijn, waarvan de helft rechts en de andere helft links, dan moet de eerste helft verdeeld worden over 3 soorten van bijzondere scholen, maar dan zijn er 100 kinderen voor één openbare school. Zijn er dus voldoende kinderen voor de stichting van een Gereformeerde school, dan zijn er ook stellig ruim voldoende kinderen voor de stichting van een openbare school. Om al deze redenen zal spreker tegen dit voorstel stemmen. De heer van Es had een voorstel van orde willen doen, om de behandeling van deze zaak uit te stellen, maar ziet nu, dat het niet mogelijk is in verband met den gestelden termijn. De heer Romijn acht het beoordeelen van aanvragen om medewerking tot het stichten van een bijzondere school voor een Raadslid altijd een heel lastige quaestie, daar de wet zeer ingewikkeld is en de daarop betrekking hebbende bepalingen zeer moeilijk zijn te vinden. Als voorbeeld hiervan noemt spreker de beroemde 11, die ook in het Ingekomen Stuk genoemd is, waarvan het 2de lid niet is opgenomen in de uitgave Schuurman en Jordens. Het is dus zeer moeilijk uit de wettelijke bepalingen wijs te worden, maar, afgezien van de beoordeeling van de mate- rieele kwestie, voor de Raadsleden zeer lastig. Spreker heeft getracht aan de hand van de stukken zich een oordeel te vormen, maar, als hij de lijsten ziet met de doorhalingen, welke er in voorkomen, en let op de ongelukkige wijze van samenstelling, alsmede op de manier, waarop die zaak is be schreven en geschreven, dan moet hij zeggen, dat er moeilijk achter te komen is, hoe het zit met die 80 kinderen en met die 26, welke op andere bijzondere scholen gaan, en het geen wonder is, als ieder Raadslid tot een ander getal komt. Spreker heeft zelf ook een becijfering gemaakt en hij neemt aan, dat die fout is; zij wijkt af van die van den heer Meijnen, hetgeen eveneens het geval is met de becijfering van den heer Groeneveld. Spreker heeft hiermede willen demonstreeren, dat de zaak niet eenvoudig is voor een gewoon Raadslid. Daarom betreurt hij te meer, dat zij niet in de Onderwijscommissie is be handeld, wat met zulk een belangrijke aangelegenheid toch wel had mogen geschieden. Indien de leden dier Commissie er eens van gedachten over hadden kunnen wisselen, was dat voor al de betrokken partijen beter geweest, want het is niet aangenaam om bij de behandeling voor dergelijke verrassingen te komen te staan, zooals de heer Meijnen die heeft geleverd, vooral voor hen, die een beslissing moeten nemen. Voorzoover spreker de zaak heeft onderzocht was bij, af gezien van de door den heer Meijnen aangevoerde argumenten, niet erg gunstig gestemd ten aanzien van dit voorstel. Zijn voornaamste bezwaar is, dat het argument, dat de aanzienlijke toeneming der bevolking in die wijk den bouw van een bij zondere school zou wettigen, hem zeer oppervlakkig lijkt. Die aanzienlijke uitbreiding der bevolking in die wijk valt zeker niet te ontkennen, maar spreker betwijfelt of die verband houdt met de soort school, welke wordt aangevraagd. Spreker heeft gezien, dat op de lijst, welke is overgelegd, uit de uit gebreide Vogelbuurt slechts een hoogst enkele naam van een ouder voorkomt, wat een zeer sterke aanwijzing, ja een vol strekt bewijs is, dat genoemd verband niet aanwezig is. Indien de wet zegt, dat een aanzienlijke uitbreiding der be volking de stichting van een school wettigt, legt zij wel degelijk een verband in dien zin, dat in die aanzienlijke bevolkings uitbreiding de bouw der school, welke wordt aangevraagd, haar bestaansgrond moet vinden. Gesteld, dat in die wjjk een Katholiek krankzinnigengesticht werd gebouwd en dit gepaard ging met een enorme toeneming van het aantal personen, dat daar woont, dan zal men toegeven, dat de bouw van dat krankzinnigengesticht niet logisch aanwijst de wenschelijkheid van de stichting eener Gereformeerde school. Zoo valt ook hier in de bevolkingstoeneming van die buurt geen bewijs te zien voor de behoefte aan een school van de richting als aangevraagd. Spreker kan dus aan dit voorstel zijn stem niet geven. De heer van Es betreurt, met den heer Romijn, dat over deze zaak niet vergaderd is door de Commissie voor het Onderwijs; in het begin heeft spreker dit niet zoo gevoeld, maar toen de heer Meijnen inzonderheid met deze bezwaren aankwam, zou het hem toch aangenaam geweest zijn, indien die commissie vergaderd had; zij heeft wel over minder belangrijke punten vergaderd. Dit is echter niet geschied en dus is spreker niet zoo goed voorbereid als hij wel gewenscht had. Indertijd is een Hervormde school in Oegstgeest gesticht; er was ook eenige samenwerking, doordat in het schoolbestuur ook eenige leden van de Gereformeerde Kerk zijn toegelaten, om samen die school verder te exploiteeren. Doordat velen zich in Oegstgeest vestigen en ook veel gebouwd wordt in den omtrek daar op Leidsch grondgebied, is het aantal kinderen van die school toegenomen, zoodat er te zijner tijd iets moest gebeuren; die school moest verplaatst worden, daar zij op het terrein, waar zij nu staat, niet voldoende meer vergroot kan worden. In het bestuur zijn toen besprekingen gehouden over een nieuwe school, waarbij zich de quaestie voordeed, dat daarop zou moeten staan de naam: School van de Nederlandsch- Hervormde gemeente. De heer Groeneveld vraagt, of die naam 100.000 kost. De heer van Es zegt, dat deze opmerking getuigt van een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 5