138 MAANDAG 17 uit Leiden scholen moet bouwen. De wet heeft daarin voor zien door bij bijzondere scholen de mogelijkheid tot verreke ning open te stellen en bij openbare scholen aan het gemeente bestuur de bevoegdheid te geven om kinderen uit andere gemeenten te weigeren. Feitelijk bestaan ten aanzien van het bijzonder onderwijs geen gemeentegrenzendie zijn door de bepalingen der wet uitgewischt. De heer Huurman zegt, dat toch geen Leidsche vereeniging zal vragen een school in Üegstgeest te stichten. De heer Goslinga weet dat niet. De voorstanders dezer zaak hebben eerst aan de Leidsche gereformeerde Schoolveree- niging gevraagd om een school in Üegstgeest te stichten, hetgeen geweigerd is, omdat die in Leiden genoeg werk had. Toen hebben zij zelf een vereeniging gesticht. Deze zaak is niet voor sprekers verantwoording, maar de vraag is, of er een grond is voor den Raad om de medewerking te weigeren. Tusschen Leiden en üegstgeest bestaat ten aanzien van de scholen een va et vient; de belangen van Leiden en üegstgeest gaan hier dus samendaarin had de heer van Eek bij de begroo ting gelijk en het doet spreker leed, dat zijn fractie zich tegen dit voorstel verklaart; het moest juist koren op zijn molen zijn. De heer Wilbrink heeft zich gestooten aan sprekers inter ruptie als het maar tegen de Gereformeerden gaatSpreker ziet echter de christelijk-historischen alleen in actie komen, wanneer het tegen gereformeerde scholen gaat; wanneer het gaat over een Hervormde school aan den Morschweg, stem men zij er vóór, maar wanneer het over gereformeerde scholen gaat, spreker herinnert in dit verband aan de Kooi- parkschool, is er in de christelijk-historische fractie altijd beweging en beroering; daarvoor gevoelt men niets. Daarop doelde spreker en de heer Wilbrink moet maar eens met zijn geweten uitmaken of dat waar is of niet; sprekers richting heeft hier evenveel recht als elke andere. De heer Meunen protesteert er tegen, dat de heer Goslinga de Gereformeerde school in het Kooipark er bij haalt; deze zaak heeft met gereformeerd of niet-gereformeerd absoluut niets te maken gehad. Er is toen van spreker gezegd, dat hij een gereformeerden-hater was; wie dat gezegd heeft, moet het verantwoorden, maar een onwaarheid, om niet te zeggen, een leugen, is en blijft het. De heer Wilbrink wil eveneens protest aanteekenen tegen de woorden van den heer Goslinga. De christelijk-historische fractie heeft zich toen achter den Wethouder van Onderwijs, den heer Meijnen, geschaard, omdat toen door het College, niet alleen door den Wethouder van Onderwijs, werd gezegd, dat die school aan de Lusthoflaan kon worden uitgebreid en de gemeente dan voor zooveel minder lasten kwam te staan. Dat de Christelijk-Historische fractie er toen met mee is gegaan, daarvan maakt de heer Goslinga spreker en de zijnen een verwijt, maar spreker wijst dat verwijt ten eenenmale af, omdat het toen alleen ging om materieele overwegingen, en het zooveel voordeeliger was aan de Lusthoflaan dan aan de Driftlaan te bouwen, geenszins om de bedoeling het Gerefor meerde onderwijs tegen te werken. Wat betreft het laatste argument van den heer Goslinga, dat spreker met zijn geweten te rade moet gaan, spreker wijst dat argument naar den heer Goslinga terug, die zijn geweten maar eens moet raadplegen over de vraag, of in deze wijk inderdaad behoefte bestaat aan Gereformeerd onderwijs. Er is geen sprake van en, als de heer Goslinga meent, dat de Gereformeerden op onderwijsgebied tekort wordt gedaan, dan zegt spreker, dat de Gereformeerden een aantal scholen hebben onevenredig groot in verhouding tot hun geestelijken invloed. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt met 19 tegen 12 stemmen verworpen. Tegen stemmen: de heeren van Rosmalen, Reimeringer, de Reede, Bosman, Groeneveld, Wilbrink, van Eek, Verweij, Kooistra, Meijnen, Schüller, de Meij, Koole, Romijn, Zitman, van Stralen, Ivuivenhoven, Mevrouw Braggaarde Does en de heer van der Reijden. Vóór stemmende heeren Goslinga, Splinter, Bergers, Man- ders, Tepe, Huurman, Coster, van Es, van Tol, Eikerbout, Donders en Wilmer. De door het bestuur van de Vereeniging tot stichting en instandhouding van scholen met den Bijbel te üegstgeest tot stichting van een schoolgebouw in de gemeente Leiden gevraagde medewerking is mitsdien geweigerd. De Voorzitter vraagt, of thans nog een der leden iets in het belang der gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Kooistra zegt voornemens te zijn geweest een onderwerp te bespreken, waarover in de courant is geschre ven, en dan dat courantenartikel voor te lezen. Hij zal dat echter niet doen en Burgemeester en Wethouders verzoeken MAART 1930. dat artikel te lezen en hem dan in de volgende vergadering antwoord te geven, maar toch wil hij even motiveeren, waarom hij het woord heeft gevraagd. In het Haagsche Volk van 11 Maart 1930 is gewezen op den toestand van een woning in de Paradijssteeg, waarin 14 menschen vertoeven. De opper vlakte van de huiskamer schat spreker op niet meer dan 2* a 3 M., waarin 14 menschen zijn gehuisvest, en niet de oppervlakte, welke de verordening toestaat. Hij onderstelt, dat te dien aanzien uitstel is verleend. In die woning met één kamer wonen 14 personen, man, vrouw en 12 kinderen, 8 meisjes en 4 jongens van verschillende leef tijden; die slapen allemaal op een zolder, waar geen enkele af scheiding gemaakt is doordat er verschillende gaten in het dak zijn, kan men er geen ledikant bij plaatsen, hoewel die menschen er een hebben. Hoe is het mogelijk, dat zoo'n toestand blijft bestaan? Spreker verzoekt Burgemeester en Wethouders aan dezen toestand een einde te maken en op deze opmerkingen in de volgende vergadering te antwoorden. Bij de begrooting heeft spreker gesproken over het zooge naamde menschenpakhuis en later met den Wethouder en den Directeur van Bouw- en Woningtoezicht; deze hebben toen getracht dien toestand te veranderen. De heer Splinter zegt nu: te verbeteren, maar dat is heelemaal niet het geval, want toen waren er twee gezinnen in met 6 kinderen en nu zitten er 4 gezinnen in, waarvan 1 met 5 kinderen. Zeker, het is aardiger ingericht, maar het blijft toch een hokje, waar 4 gezinnen verblijven. De Voorzitter zegt, dat het College dit zal nagaan. Spreker verzoekt den heer Kooistra zijn vragen nu te formuleeren. De Raad is nu aan de rondvraag bezig en daarbij kan geen discussie gehouden worden. De heer Kooistra kan zich niet voorstellen, dat menschen gehuisvest moeten zijn in een dergelijke omgeving en dat men, als dat hier gezegd wordt, vindt, dat dat te lang duurt. Dit kan spreker niet anders als betreuren, maar haal die men schen dan uit die krotten, dan kan men voortgaan! De heer Bosman zegt, dat de verkeersregeling bij den spoor wegovergang bij den Rijnsburger weg nu zoo is, dat de trams allemaal voorgaan. De Voorzitter heeft indertijd gezegd, dat alleen de Oegstgeester tram voorging, maar dat is niet juist; de verkeersagent, aan wien spreker dit vroeg, zeide hem, dat de Commissaris van Politie gezegd heeft, dat de trams voor gingen. Dit heeft een groot bezwaar, dat vooral voor de Oegstgeester tram geldt, die doorrijdt tot den overweg en die alleen kan passeeren, wanneer het sein op veilig staat; wanneer nu twee treinen vlak na elkaar passeeren, laat de overwegwachter het sein eenvoudig op onveilig staan, zoodat ook het gewone verkeer niet door kan, ook al is de overweg open, omdat de tram de doorgang verspert. Dan kunnen wel van één kant de auto's en de menschen er door, maar van den anderen kant niet. De overweg gaat dicht en gaat weer open en dan heeft men weer dezelfde geschiedenis. Spreker heeft er wel eens gestaan, dat de overweg 3 keer open en dicht ging en de tram er voor bleet staan, omdat het sein niet op veilig werd gezet. Blijft die tram weg, totdat het sein veilig staat, dan kunnen alle rij-en voertuigen passeeren, maar nu stremt de tram het verkeer. De heer van Eck vestigt de aandacht op art. 4 der Drank wet, bepalende dat de Kroon bevoegd is eens in de vijf jaren het is in 1925 gebeurd en kan in 1930 weer ge schieden het aantal vergunningen tot verkoop van sterken drank in het klein te verlagen. Op dit oogenblik bedraagt het aantal vergunningen in Leiden 122, terwijl het maximum is vastgesteld op 80, een zeer belangrijk verschil. Daaronder moeten niet worden medegerekend de vergunningen, welke alleen voor logeergasten worden verleend. Nu is het mogelijk, dat de ver gunningen, verleend aan zedelijke lichamen, worden ingetrokken en, als dan het aantal vergunningen daalt tot beneden het maximum van 80, dan komt men voor de mogelijkheid te staan, dat vergunningen automatisch moeten worden verleend aan hen, die zich aanmelden. Spreker verzoekt daarom aan Burgemeester en Wethouders te overwegen of het niet wen- schelijk is het maximum aantal vergunningen te verlagen. De heer Verweij zegt, dat de werkster van het Raad huis, die al eenige weken ziek is, volgens de bepalingen van de Ziektewet 80 van haar loon uitbetaald krijgt. Spreker betwijfelt, of die 80% wel juist is. Weliswaar vallen alle arbeidscontracters onder de Ziektewet, maar, is spreker wel ingelicht, dan is deze werkster geen arbeidscontractster, maar iemand, die in los verband werkt, en, indien dat zoo is, heeft zij recht op haar volle loon. De Voorzitter zegt een onderzoek toe. Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter de vergadering.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 10