MAANDAG 24 FEBRUARI 1930.
125
en ik trek mij niets aan van hetgeen de Directeur toen ge
zegd heeft. Dit juiste standpunt is ook in de Commissie inge
nomen; men moet beoordeelen wat die man nu waard is.
Spreker sluit zich aan bij den heer Wilbrink, dat de aard
van deze functie een dergelijke hooge bezoldiging niet wettigt.
Ook de magazijnknechts hebben een groote financiëele ver
antwoordelijkheid; zoo hebben de hoofdmonteurs een reus
achtige technische verantwoordelijkheid; één verkeerde greep
kan de fabriek duizenden kosten. Het is volkomen juist, dat zij
betrouwbaar en onomkoopbaar moeten zijn, maar van welken
ambtenaar verlangt men dat niet? Nog 200 andere ambtenaren
der Lichtfabrieken staan bloot aan omkooping; toch is geen
enkele meteropnemer gemoeid in de gascorruptie, die eenigen
tijd geleden aan den dag gekomen is, hoewel gelukkig niet hier.
Dit is dus geen argument voor salarisverhooging, evenmin
als het feit, dat hun werk zoo zenuwsloopend is; door salaris
verhooging wordt het toch niet beter! Wanneer men het te
druk heeft., moet het aantal ambtenaren uitgebreid worden,
maar dat is geen reden voor salarisverhooging.
De heer Verweij heeft wel de zaak aangetast, waar zij
aangetast moest worden, n.l. in den aard der functie, maar
hij ziet dien te zwaar en verkeerd. Het gaat er echter om
of de aard van die functie een bezoldiging in die klasse
wettigt; men moet échter niet zeggen, dat Burgemeester en
Wethouders en Commissarissen door vroegere uitlatingen
gebonden zijn om ook in de toekomst al die meteropnemers
te bevorderen. Spreker hoopt dan ook, dat de Raad, ter wille
van een goeden gang van zaken, ook in de Commissie ad hoe,
dit voorstel van Burgemeester en Wethouders zal aannemen;
de quaestie van de salarieering komt toch in de Commissie
ad hoe, maar het werk van die Commissie zou buitengewoon
gehandicapt worden, wanneer de Raad door dit praeadviesaf
te stemmen reeds een zoo duidelijke uitspraak gaf in de
richting, die Burgemeester en Wethouders, Commissarissen
en de Directie zeer zeker funest zouden vinden.
De heer Verweij is door den Wethouder in geen enkel
opzicht overtuigd; verschillende argumenten, die op zichzelf
misschien indruk zouden maken, konden bij deze quaestie
toch moeilijk dienst doen om sprekers betoog te bestrijden.
Spreker ontmoet na den Wethouder in de eerste plaats
den heer Wilbrink, die het argument heeft gebezigd, dat alle
verdienstelijke ambtenaren, dus ook de meteropnemers, als
zij blijk hebben gegeven van voldoende ontwikkeling en
energie, aan de Lichtfabrieken wel promotie kunnen maken.
Dit argument zou men in het algemeen, voor alle gemeente
bedrijven en -diensten, als juist kunnen aanvoelen, maar het
is een theoretisch argument, waaraan spreker in dit verband
niet de minste waarde toekent, want hij meent te hebben
aangetoond, dat voor de meteropnemers de bevorderings
mogelijkheid niet bestaat. Al mogen er onder het tegenwoordige
corps ambtenaren aan de Lichtfabrieken personen zijn, die
als meteropnemer zijn begonnen, het is een feit, dat voorde
meteropnemers sedert 1923 niet de minste kans op promotie
meer bestaat, te meer omdat het administratief personeel in
aantal daalt, als gevolg van de rationalisatie van de bedrijven.
Men kan dus niet volhouden, dat de meteropnemers, als zij
energie hebben, in de administratie kunnen vooruit komen.
Volgens den heer Wilbrink zijn er tal van wisselloopers
aan banken, die veel grooter bedragen moeten binnenbrengen
en veel lager loonen hebben dan de meteropnemers aan de
Lichtfabrieken. Spreker is in staat verschillende betrekkingen
in het particuliere bedrijf te noemen, waarin de helft wordt
verdiend van het salaris der meteropnemers, maar dat is niet
een goede maatstaf tot vergelijking. De eenig juiste maatstaf
is wat andere gemeenten voor dat soort werk betalen en dan
is het zoo, dat Leiden op dit punt nagenoeg onderaan staat.
In de meeste gemeenten gaan de meteropnemers met 2200.
naar huis en als men nu zegt, dat zij met dat salaris zouden
uitgaan boven de arbeiders van klasse VI, dan is dat waar,
maar het gevaar van deze soort vergelijkingen is, dat men
daardoor in staat is misschien duizend en één dwaze dingen
in een salarisverordening aan te toonen, welke niet kunnen
nalaten indruk te maken.
Waar de meeste Raadsleden een veel te geringschattend
oordeel hebben over het werk van de meteropnemers, heeft
spreker het nuttig geacht eens precies te zeggen wat die
menschen te doen hebben.
De heer Goslinga heeft den Raad bang gemaakt door te
zeggen, dat dit verzoek moet dienen als trekschuit om iets
binnen te halen, dat wellicht aan de gemeente tonnen gouds
zal kosten. Dit is overdreven, want er wordt alleen gevraagd
den bestaanden toestand te handhaven en heelemaal niet om
iets nieuws te scheppen. De Wethouder zegt nu, dat sinds
1920 niemand bevorderd is, maar omstreeks 1920 zijn 6 ambte
naren bevorderd; daarvan hebben 4 den dienst verlaten en
zijn er nog 2; spreker meent dus, dat de oudere ambtenaren
weer aanspraak kunnen maken op deze bevordering. Het is
niet anders dan handhaving van den bestaanden toestand,
maar de maatregel door de Commissie van Beheer van de
Lichtfabrieken sinds Maart 1929 genomen, komt hierop neer,
dat zij een streep zet onder deze zaak en zegthet salaris
van die ambtenaren is voldoende en wat verder gebeurt kan
ons niet schelen.
Spreker is het met den heer Goslinga eens, dat men zich
niet onder alle omstandigheden kan beroepen op den Directeur;
ook het Gemeentebestuur moet zich de noodige vrijheid voor
behouden. Hierbij evenwel heeft Wethouder Pera zich tegen
combineering van deze twee rangen verzet, omdat hij het
noodig achtte, dat er een prikkel bleef bestaan. De betrok
kenen zullen ongetwijfeld combineering van beide rangen
wenschen. Spreker acht het ook een geweldig bezwaar, dat in
een gemeentelijke regeling zooveel klassen, rangetjes en groepjes
zijn; men streeft er naar dit tot een minimum te beperken,
maar wanneer daarmede een streep wordt gehaald door de
geschiedenis, in dezen zin, dat men het laagste salaris als
regel gaat aannemen, dan is daarover het laatste woord nog
niet gezegd; dan meent spreker, dat deze ambtenaren met
een beroep op het verleden en op de gegroeide verhoudingen
bij de Lichtfabrieken in de toekomst gerechtmatigde promotie
kansen moeten verkrijgen. Hetgeen spreker vraagt is niet
meer dan billijk en in overeenstemming met de belangen van
de meteropnemers, die in dit opzicht parallel loopen met die
van de gemeente.
De heer Manders kan niet begrijpen, dat de Wethouder
hem zoo verkeerd begrijpt; spreker dacht altijd, dat men
een heel pienteren Wethouder van Financiën had, maar daar
begint hij langzamerhand aan te twijfelen. Spreker zou het
n.l. niet wreed vinden, wanneer geen bevordering tot controleur
eerste klasse plaats had, wanneer dat altijd zoo was geweest,
maar dit is niet zoo, er is toegezegd, dat men bevorderd zou
worden bij gebleken geschiktheid, en als nu Burgemeester
en Wethouders zeggen, dat aan het verzoek van den C. N. A. B.
niet kan worden voldaan en dat voor deze ambtenaren de
rang van controleur tweede klasse de meest geëigende is, door
welke uitspraak dus de toegezegde bevordering onmogelijk is
geworden, dan noemt spreker het wreed, dat nu in dit verband
door den Raad een uitspraak zal worden gedaan, waarbij die
toezegging dus als het ware wordt ingetrokken. Dat er, zooals
de Wethouder zegt, bevordering tot een hoogere functie kan
plaats hebben van menschen met een gezond stel hersenen,
vindt spreker een dwaas idee, want dan zou men, als in
Amerika een schoenpoetser President van de Vereenigde Staten
werd, kunnen zeggenin de functie van schoenpoetser kan
men ook wel vooruitkomen.
Burgemeester en Wethouders gaan bij de benoemingen
niet over één nacht-ijs; zij stellen alleen menschen aan met
gezonde hersenen, In elke functie is het voor menschen met
een goed stel hersenen mogelijk promotie te maken. Dat geldt
niet speciaal voor de meteropnemers, maar voor alle gemeente
ambtenaren.
Wethouder Goslinga ontkent, dat Burgemeester en Wet
houders aansprakelijk zouden zijn voor de handelingen, door
de directeuren in hun kwaliteit verricht.
De heer Goslinga zegt dit niet te ontkennen, maar hier is
het niet het geval.
De heer Manders zegt, dat de Directeur van Ammers in
kwaliteit die menschen heeft aangenomen. Het is een soort
handeltje geweest om die menschen in dienst te krijgen, wat
spreker verkeerd vindt, maar het is gebeurd. Er zijn niet
alleen aan deze menschen, maar ook aan anderen beloften
en toezeggingen gedaan, welke op schrift staan en welke niet
zijn nagekomen. Spreker herhaalt, dat het een handeltje is.
Waren die beloften niet gedaan, dan hadden die menschen
de hun aangeboden betrekking niet aangenomen en waren zij
misschien naar een andere gemeente gegaan, waar zij onder
gunstiger condities konden worden benoemd.
Spreker keurt het af, dat aan hetgeen door Directeur van
Ammers aan die menschen is toegezegd, niet zooveel mogelijk
de hand wordt gehouden.
De Wethouder van Financiën zeide: als de heer van Ammers
tien jaren geleden had gezegd, dat voor een bepaalden mijnheer
geen promotie mogelijk was, en Burgemeester en Wethouders
hadden verklaard zich daaraan te houden, dan zou dat al te
dwaas zijn genoemd. Zeker, als men niemand benadeelt, kan
men het draaien zooals men wil.
De heer Goslinga zegt, dat men dus wel de gemeente mag
benadeelen, wat men doet, als men iemand bevordert, die
het niet waard is.
De heer Manders merkt op, dat uit dit antwoord blijkt,
dat de Wethouder hem weer niet begrijpt en niet zoo ver
standig is, als spreker het zich wel had voorgesteld. Als men
met iemand een slecht contract heeft gesloten, mag men dat