124
MAANDAG 24 FEBRUARI 1930.
verschillende banken zijn, die per dag evenveel geld ophalen
als 20 meteropnemers te zamen, maar het salaris van zoo'n
meteropnemer lang niet zullen halen. Spreker maakt zich
dus heelemaal niet ongerust, dat bij Iraude de rechter zal
zeggen, dat die menschen geen behoorlijk salaris hebben.
Volgens den heer Verweij moest men meer rekening houden
met de financiëele verantwoordelijkheid van die menschen;
die bestaat zeker, maar is die zoo sterk, dat alleen daarom
hun salaris hooger moet zijn dan dat van anderen? Waar
gaat men dan heen? Men kan toch constateeren, dat de arbeid,
welken deze menschen verrichten, van zeer eenvoudigen aard
is. Waar blijven de verhoudingen, vraagt spreker, als een
timmerman, een vakman dus, nog niet zooveel verdient als
een meteropnemer-geldophaler bij de Lichtfabrieken en deze
gelijkgesteld moet worden in salaris met een 1ste klasse vak
man. Spreker vraagt waar de goede geest in het bedrijf, welke
volgens den heer Eikerbout moet worden bewaard, blijft, als
Commissarissen het salaris van ongeschoolde werkkrachten
hooger stellen dan dat der meest bekwame vaklieden.
De heer Eikerbout voegt spreker toe, dat de meteropnemers
geen ongeschoolde werkkrachten zijn, maar spreker wijst er
op, dat voor het werk, dat zij verrichten, geen jarenlange
vooropleiding noodig is. Iemand met normale hersenen krijgt
in een maand tijd wel zooveel routine als had hij het werk
tien jaar gedaan. Het werk staat wel degelijk gelijk met dat
van ongeschoolde werkkrachten.
Het salaris van deze menschen is iets hooger gesteld, om
dat aan hun betrekking eenige financiëele verantwoordelijk
heid is verbonden, maar men mag dat niet overdrijven. In
de vrije maatschappij zijn er honderden, die veel meer ver
antwoordelijkheid dragen en veel lager worden bezoldigd.
De heer Goslinga moet beginnen met het wegnemen van
enkele misverstanden, waaraan de heer Eikerbout blijkt te
lijden en waarmede hij den heer Manders heeft aangestoken.
Vooreerst het misverstand, alsof iemand, die in een functie
is geplaatst, waaraan rangen 1ste en 2de klasse zijn verbonden,
van zelf de verwachting mag koesteren van de 2de klasse tot
de 1ste klasse te zullen worden bevorderd. De heer Manders
vindt het wreed, als dat niet gebeurt, als de administratieve
en technische ambtenaren der 3de klasse niet respectievelijk
tot de 2de en de 1ste klasse worden bevorderd. Het geldt
hier een fout in de titulatuur van de salarisregeling, welke
tot misverstand aanleiding geeft. Het ware beter die rangen
met letters of cijfers aan te duiden, want nu ontstaat het
misverstand, dat, als aan een functie een 2de klasse is ver
bonden, de ambtenaren ook tot de eerste klasse moeten
worden bevorderd.
De heer Verweij: Moeten kunnen worden bevorderd.
De heer Goslinga zegt, dat het daarom niet gaat, omdat
blijkens de stukken aan de Lichtfabrieken 19 ambtenaren
zijn, die hun loopbaan zijn begonnen als meteropnemer-geld
ophaler; een bewijs, dat, als men in een bescheiden functie
de fabrieken binnentreedt, men wel kan vooruitkomen, als
men maar over een goed stel hersenen beschikt. De directie
staat op dat standpunt, maar hierover gaat het niet bij de
heeren Verweij, Manders en Eikerbout. Volgens die heeren
moet de functie van meteropnemer hooger worden gesalarieerd.
De heer Manders voegt spreker toe, dat het alleen gaat
om de mogelijkheid van bevordering. Die mogelijkheid bestaat
wel, maar in andere functies. De heeren willen evenwel, dat
men in dezelfde functie bevordering moet kunnen maken;
daar gaat het om niet alleen voor de tegenwoordige, maar
ook voor alle toekomstige meteropnemers. Deze zaak lijkt
heel eenvoudig en onschuldig, maar is toch van zeer groote
principiëele beteekenis, vooral nu men bezig is met de salaris
herziening. Wanneer aan dit verzoek van den Bond voldaan
werd en die meteropnemers, die niet tot de geschoolden
kunnen gerekend worden, maar tot de geoefenden, werden in
dien rang geplaatst, zouden zij 3.15 meer salaris hebben
dan de best bezoldigde vaklieden bij de Lichtfabrieken, die
geplaatst zijn in klasse 6, n.l. hoofdmonteurs en chef-fitters.
De heer Verweij zegt nu: dat is wel goed, maar daar gaat
het juist om. Evenals een heel klein sleepbootje een heel
grooten Oceaanstoomer achter zich voert, zoo zal aanneming
van dit onnoozele voorstel tot gevolg hebben een zeer bedui
dende salarisverhooging over de geheele linie, die de gemeente
tonnen kan kosten.
Deze zaak komt vanzelf in de Commissie voor georganiseerd
overleg, maar men kan deze zaak nu niet behandelen. Op
het oogenblik is het salaris der meteropnemers ongeveer gelijk
aan dat van de werklieden der vierde groep, n.l. maxi
maal ƒ34.60. De Raad mag zich dus wel tweemaal bedenken
alvorens aan het verzoek van den C.N.A.B. te voldoen.
Nu moet volgens de heeren Verweij, van Eek en Manders
deze zaak in de Commissie ad hoe behandeld wordenin die Com
missie komen alle ambtenaarszaken ter sprake, maar daar gaat
het hier niet om; het gaat hier over de bevordering van deze
ambtenaren tot controleur eerste klasse. De Commissie ad hoe
moet de wijze van bezoldiging beoordeelen, maar het gaat er
hier over, of die ambtenaren bevorderd moeten worden.
De mededeelingen van den heer Verweij over de historie
waren in het algemeen juist; indertijd hebben de heeren
van Ammers en Pera, die geen President-Commissaris, maar
voorzitter van het georganiseerd overleg was, dat denkbeeld
gehad. Inderdaad heeft toen de Gascommissie enkele dezer
ambtenaren bevorderd tot controleur eerste klasse, maar het
was niet haar wensch, dat dit met allen moest gebeuren,
want in den door den heer Verweij gedeeltelijk voorgelezen
brief staat, dat dit ten aanzien van 4 personen nog niet ge
beuren kon, omdat zij administratief nog niet voldoende ont
wikkeld \varen. Daaruit volgt toch niet, dat het de bedoeling
van den heer van Ammers en van de Commissie was om een
automatische bevordering in te stellen; dat kan men uit
dezen brief heelemaal niet opmaken. Men kan hoogstens zeggen,
dat door de bevorderingen, welke hebben plaats gehad, eenige
verwachtingen zijn gewekt, maar de Commissie is later tot
de overtuiging gekomen, dat dat verkeerd is geweest.
Volgens den heer van Eek had men het schrijven van
Directeur van Ammers moeten intrekken, maar op 15 Maart
1929 is inderdaad aan den C.N.A.B. het standpunt van
Commissarissen van de Lichtfabrieken medegedeeld. Daarmede
zijn de door den heer van Ammers opgewekte verwachtingen
ingetrokken. De heer van Eek weet wel waarom het zoo lang
heeft geduurd: omdat van af 1924 tot 1928 aan de Licht
fabrieken geen enkele promotie heeft plaats gehad, hetgeen
gebaseerd was op een besluit van Burgemeester en Wet
houders van 1924, waarbij alle promoties werden stop gezet.
In 1928, na het optreden van het tegenwoordige College, is
overwogen, of dat besluit moest worden gehandhaafd en het
College is tot de overtuiging gekomen, dat het, gezien de ver
beterde omstandigheden, gewenscht was dat besluit in te
trekken. Er hebben toen weer promoties plaats gehad, niet
alleen aan de Lichtfabrieken, maar ook bij »Endegeest" en
aan het Slachthuis. De kwestie van de meteropnemers kwam
toen ook weer op de proppen. De C.N.A.B. heeft haar bij
spreker aanhangig gemaakt en hij heeft haar in de Commissie
gebracht. Zij is daar uitgevochten en de Commissie heeft
gezegd: neen, wij achten het salaris van die menschen vol
doende, gezien hun arbeid, en kunnen de gemeente niet laten
regeeren door directeuren, die reeds lang weg zijn; al is het
waar, dat een en ander is toegezegd, dan achten wij het nog
onze taak de gevolgen van het optreden van de directeuren,
die reeds jaren lang weg zijn, ongedaan te maken.
De heer Manders zegt: neen! Maar de gemeente wordt toch
niet geregeerd door de directeuren? Als dat wel het geval
was, dan konden Burgemeester en Wethouders en de Raads
leden wel gaan wandelen. Gesteld, dat de heer Verweij of
de heer Manders een voorstel had gedaan en Burgemeester
en Wethouders aan den Raad zouden schrijven, dat zij af
wijzend praeadviseerden, omdat de Directeuren er tegen waren,
dan zouden de heeren zeggenwat kan het ons schelen hoe
de Directeuren er over denken, wat is het oordeel van Burge
meester en Wethouders? Nu echter 8 of 9 jaren geleden een
directeur iets heeft toegezegd, dat den heeren in bun kraam
te pas komt, zeggen zij, dat Burgemeester en Wethouders
daaraan gevolg hadden moeten geven.
Dat dit niet is geschied, noemt de heer van Eek onbehoorlijk,
omdat aan die toezegging rechten kunnen worden ontleend.
Dat is nu de dingen erg op den kop zetten en dat men het
verantwoordelijke bestuur op zijde zou willen zetten, kan
spreker zich niet van een democratisch man als de heer
van Eek indenken. Het kan zijn, dat men het niet eens is
met het standpunt, dat Burgemeester en Wethouders zich
aan die toezegging van den heer van Ammers niet behoeven
te storen, maar spreker denkt aan de mogelijkheid, dat men
zich er wel aan stoort, doch te dien aanzien zijn eigen ver
antwoordelijkheid heeft. Indien de heer van Eek hier zat,
zou hij zich dan in zijn regeerbeleid laten leiden door het
geen een directeur tien jaren geleden had geschreven, vraagt
spreker. Neen, hij zou dat aan zijn laars lappen, vooral als
die gedane toezegging niet in zijn kraam te pas kwam.
Men moet zoo iets dus niet aanvoeren. Het zijn heel aardig
gevonden argumentjes om op het gevoel van de Raadsleden
te werken, maar zij kunnen den toets der critiek niet doorstaan.
Spreker wil liever de richting uitgaan, welke de heer
Verweij in tweede instantie heeft aangegeven, waar hij wees
op den aard van de functie der meteropnemers.
Nu kan men van meening verschillen over de juistheid
hiervan, maar de vraag, of iets door een vroegeren Directeur
gezegd is, is ten slotte geen behoorlijke basis voor een rede
neering. Hij zal ook wel eens dingen gezegd hebben, waar die
ambtenaren heelemaal niets van moesten hebben, maar dat wordt
niet aangehaald! Wanneer men den ambtenaren op grond
daarvan iets wilde afnemen, zou de heer Verweij toch ook
zeggen: men moet nagaan wat die ambtenaren nupresteeren