120 MAANDAG 24 FEBRUARI 1930. standers van openbaar en bijzonder onderwijs, maar ook zijn de partijen, die voorstandsters zijn van het openbaar onderwijs, het niet op alle onderdeelen principieel met elkaar eens. Daarom stelt spreker er zeer hoogen prijs op, dat althans de belangrijke, in den Raad vertegenwoordigde richtingen, ook in de Commissie voor het Onderwijs vertegenwoordigd zijn. Spreker geeft den heer Meijnen toe, dat, als de politieke constellatie zoo werd, dat er in den Raad in plaats van 6 partijen, zooals thans, 15 partijen waren misschien zullen er straks 33 zijn, zoodat ieder lid een partij vertegenwoordigt hij geen voorstander zou zijn van uitbreiding van de Com missie van Onderwijs in dezen geest. Als een partij dooréén lid is vertegenwoordigd, dan acht spreker het niet noodig, dat die partij ook een vertegenwoordiger in de Commissie van Onderwijs heeft, maar de situatie was nu zoo, dat de geheele linkerzijde door één lid in de Commissie was ver tegenwoordigd. En waar er stroomingen zijn in de linker partijen, welke niet overeenstemmen met de geestesgesteld heid van den vertegenwoordiger van de S. L). A. P. in de Commissie, maar anderzijds toch op het standpunt van het openbaar onderwijs staan, heeft spreker vaak in de Commissie de wenschelijkheid gevoeld om daar de meeningen te kunnen hooren van de andere partijen van links, te meer omdat het de taak der Commissie is Burgemeester en Wethouders van voorlichting te dienen, en nu zal het College beter den weg weten te vinden naar een zoodanige formuleering van voor stellen voorden Raad, dat daarbij zooveel mogelijk de politieke strijd zal worden vermeden, wanneer het tevoren de mentaliteit kent van de partijen, welke van eenige beteekenis in den Raad zijn. Vrij spel laten aan de politieke hartstochten in den Raad kan nooit ten goede komen aan een objectieve be handeling van de vraagstukken, welke ter sprake komen, maar, naar spreker meent, zal die objectieve behandeling in den Raad ten zeerste worden gebaat door de uitbreiding van de Commissie in dezen zin, dat de partijen, welke van eenige beteekenis zijn en een bepaalde geestesrichting vertegen woordigen, een vertegenwoordiger in de Commissie zullen hebben. De heer Wilbrink doet opmerken, dat na de sobere uit eenzetting, welke de heer Meijnen heeft gegeven van de bezwaren tegen de uitbreiding der Commissie van Onderwijs, de Wethouder nog al uitvoerig is geweest ten einde een zaak goed te praten, welke niet zoo safe staat als men uit het begin van zijn rede zou kunnen afleiden. Het bezweren van de politieke hartstochten door vertegenwoordigers van de verschillende partijen in de commissies saam te brengen is, gezien de geschiedenis van de behandeling van de zaken in den Raad, een illusie, welke wel nooit verwezenlijkt zal worden. Wil men de verschillende partijen in de Commissie van Onderwijs vertegenwoordigd zien, dan lijkt het spreker wenschelijk, dat een van de twee leden dier Commissie, die daarin de Roomsch-Katholieke Staatspartij vertegenwoordigen, bedankt en plaats maakt voor een vertegenwoordiger van een andere partij. De Wethouder beweert wel, dat in deze Commissie belangrijke principiëele verschillen tot uiting komen, maar hetzelfde is het geval in de Commissie van Fabricage, hetgeen in de debatten in den Raad duidelijk blijkt. Uit dat oogpunt is er evenveel reden voor uitbreiding van de Commissie van Fabricage als voor uitbreiding van de Commissie van Onderwijs. Spreker zou te dien aanzien gaarne een nadere uiteenzetting van den Wethouder hooren. Dat er in de Commissie van Fabricage geen principiëele zaken be handeld zouden worden en in de Commissie voor het onder wijs wel, en dat door de zaken breedvoerig in de Commissie te bespreken de politieke hartstochten niet meer oplaaien in den Raad, kan de Wethouder niet bewijzen, want de ge schiedenis heeft geleerd, dat ook na besprekingen in de commissies de politieke hartstochten nog oplaaien. De heer Verweu zegt, dat het hem genoegen doet, dat dit voorstel gedaan wordt en dat het blijkbaar ook een meerderheid heeft gevonden bij de Commissie voor het onder wijs zelf; toen spreker daarvan nog deel uitmaakte, was hij de eenige, die het voorstel van den heer Sijtsma steunde; achteraf hebben nu meerdere leden de gronden, die tot dit voorstel hebben geleid, onderschreven. Hoezeer echter de voorgestelde uitbreiding van die Commissie sprekers goed keuring ook kan wegdragen, het is meer de noodtoestand, waarin men geraakt is, die aanleiding tot dit voorstel heeft gegeven. Spreker herinnert er aan, dat destijds door de sociaal-democraten bij de benoeming van leden van deze Commissie getracht is nog een voorstander van het openbaar onderwijs te doen verkiezen, welke poging mislukt is; vooral deze mislukking heeft den heer Sijtsma aanleiding gegeven om dit voorstel te doen. Van de 5 leden der Commissie voor het onderwijs zijn 4 voorstanders van het bijzonder onderwijs; 1 is voorstander van het openbaar onderwijs. Dit is toch niet in overeenstemming met de verhouding in Leiden tusschen openbaar en bijzonder onderwijs. Aan dit rechtmatige ver langen moet tegemoet gekomen worden en men moet op den koop toe nemen den min of meer dwazen toestand, dat hier een commissie uit 6 leden zal komen te bestaan. Zuiver uit billijkheidsoverwegingen beveelt spreker dus gaarne het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan, waar pogingen om op een andere wijze in dezen misstand te voorzien, mislukt zijn. De heer van Eck zegt, dat de Commissie voor de Huis houdelijke Verordeningen met algemeene stemmen geadviseerd heeft om dit voorstel aan te nemen. De motieven van de leden dier Commissie waren echter niet alle gelijk en daarom wil spreker zijn persoonlijk oordeel ten gunste van dit voorstel te kennen geven. De bedoeling van deze Commissie is, zooals de heer Tepe reeds terecht gezegd heeft, om Burgemeester en Wethouders voor te lichten omtrent het standpunt, dat de Raadsleden te dien opzichte innemen. Spreker zoekt echter de objectiviteit van het oordeel niet zoozeer in de objectiviteit van de personen, maar wel in het voldoende vertegenwoor digd zijn der verschillende richtingen; in objectiviteit van personen heeft hij niet veel vertrouwen, evenmin als in zijn eigen objectiviteit; ieder beziet die zaken naar eigen geestes richting en al wil men ze nog zoo objectief bezien, men komt toch tot een subjectief oordeel. Zorgt men echter voor een voldoende vertegenwoordiging van de verschillende richtingen, dan krijgt men in zekeren zin een objectief oordeel. Nu is er ook in het midden gebracht, dat uitbreiding bij andere commissies even wenschelijk is, maar spreker doet opmerken, dat bij verschillende andere commissies de technische zijde van de zaken meer op den voorgrond treedt dan bij deze commissie, waar iemands oordeel over een bepaalde zaak onmiddellijk in verschillende opzichten wordt beheerscht door de vraag of hij voorstander van het openbaar dan wel van het bijzonder onderwijs is. In de Commissie van Fabricage zal eveneens het sociaal-politiek standpunt van de leden in vloed uitoefenen op hun kijk op de technische zijde van de zaken, maar het technische gedeelte treedt veel meer op den voorgrond. Nu lijkt het spreker gewenscht om juist de Commissie van Onderwijs, in tegenstelling met andere commissies, met twee leden uit te breiden, omdat er wel een voorstander van het openbaar onderwijs in zit, maar een, die te dien aanzien een bepaald standpunt inneemt. Onder de voorstanders van het openbaar onderwijs zijn nu eenmaal twee richtingen te onderscheiden: de socialistische en de vrijzinnige. Willen Burgemeester en Wethouders dus objectief' worden voorge licht, dan mag in de commissie niet ontbreken het standpunt, dat de vrijzinnigen innemen. Men geve dus aan den Raad de gelegenheid in de commissie een vrijzinnig voorstander van het openbaar onderwijs te benoemen. De commissie zal dan beter aan haar doel beantwoorden. De heer Groeneveld zegt in de Commissie van Onderwijs het voorstel van den Wethouder te hebben gesteund teneinde het mogelijk te maken, dat ook de Vrijheidsbond een ver tegenwoordiger in die Commissie zal krijgen. Een betere op lossing zou hij hebben gevonden die, welke de heer van Eck indertijd heeft voorgesteld, n.l. dat slechts één Katholiek in de Commissie zitting zou hebben, en welke niet door den Raad is aanvaard. Spreker heeft zich om billijkheidsredenen bij het voorstel aangesloten en men behoeft geen profeet te zijn om te voor spellen, dat bij aanneming van dit voorstel de heer Romijn lid van de Commissie zal worden. Nu zijn allen het er over eens, dat de heer Romijn volkomen vrij is van roode smetten, en spreker acht zijn benoeming dan ook niet een versterking van de sociaal-democratische richting in de Commissie. De practijk zal wel uitwijzen, dat de heer Romijn meer te vinden zal zijn bij de rechterzijde dan bij de S.D.A.P. in den Raad is dat ook het geval maar niettemin meent spreker, dat op billijkheidsgronden de Vrijheidsbond gelegenheid moet krijgen zijn denkbeelden in de Commissie naar voren te brengen. De heer Romijn was niet van plan over deze kwestie het woord te voeren, maar hij wil nu toch de opmerking maken, dat de stelling van den Wethouder, dat bij de onderwijszaken de politieke hartstochten nog al eens losbreken, in deze discussie een grond van bewijs vindt, want dit zeer een voudige voorstel heeft een discussie uitgelokt, waarbij zelfs persoonlijke appreciaties worden uitgesproken; dit bewijst, dat alle partijen van den Raad zich speciaal het onderwijs aan trekken en daarover hun licht meenen te moeten laten schijnen. De geopperde bezwaren tegen dit voorstel vinden voor het grootste deel hun grond in een vergelijking met de Commissie van Fabricage, ten aanzien waarvan aan dit voorstel conse-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 4