VRIJDAG 24 JANUARI 1930. 91 verklaren. Misschien heeft de Wethouder dat wel eens ge daan, maar spreker en de zijnen doen dat niet. De Wethouder heeft een brief van den Leidschen Bestuur- dersbond van 2 December 1929 geciteerd, maar spreker had gaarne gezien, dat hij ook voorlezing had gedaan uit een anderen brief, van '14 October 1929, door dienzelfden Bond aan Burgemeester en Wethouders geschreven, waarin het volgende voorkomt: »Na de wijziging van artikel 21 van het Reglement der Steunverleening, hetwelk Burgemeester en Wethouders thans het recht geeft een z.g. wachttijd toe te passen, kan natuur lijk in het algemeen daartegen geen bezwaar meer worden gemaakt. Toch is van groot belang op welke wijze dit artikel wordt toegepast, aangezien de gezinstoestand van den betrokken werklooze daarmede ten nauwste verband houdt." Uit dezen brief kan de Wethouder toch moeilijk de con clusie trekken, dat spreker en de zijnen het in principe met de wachttijdregeling eens waren, waar in dien brief slechts wordt verklaard, dat het, nu de ingevoerde verslechtering een feit was, geen zin had er opnieuw bezwaar tegen te maken. Spreker dacht, dat de Wethouder het op prijs zou stellen, dat, wanneer een zaak na strijd tot een beslissing was ge komen, de sociaal-democraten er niet telkens principiëel op terugkwamen. Er is hier dus geen sprake van het in principe toejuichen of goedkeuren van die wachttijdregeling van de zijde van spreker en de zijnen, eerder het tegendeel. De Wethouder heeft uit den reeds genoemden brief van 2 December 1929 het volgende voorgelezen: »Hoewel wij er geen bezwaar tegen hebben dat de bestaande wachttijdregeling in principe blijft bestaan, meenen wij toch dat enkele wijzigingenen aan vullingen dringend gewenscht zijn." Spreker zal nu aantoonen, dat hetgeen de Wethouder zeide, onjuist is. De wachttijdregeling is ingevoerd en zij was zoo danig, dat er onmiddellijk een sterk verzet tegen aan den dag kwam. De Leidsche Bestuurdersbond heeft geconfereerd en er is een vergadering geweest van de sub-commissie voor de steunregeling, waar men heeft getracht, niet alleen om de wachttijdregeling zoo goed mogelijk te maken, maar ook om haar te doen vervangen door de te Amsterdam geldende regeling, die veel gunstiger was dan de Leidsche. Nu is de beteekenis van de geciteerde zinsnede geen andere dan dat spreker en de zijnen, toen bij den Wethouder en bij den Directeur van den dienst van Sociale Zaken bezwaar bleek te bestaan tegen de vervanging van de Leidsche regeling door de Amsterdamsche, hebben gezegd: laat die Leidsche regeling in principe dan maar bestaan, maar verbeter haar door het aanbrengen van wijzigingen en aanvullingen, zooals die aan het slot van den brief zijn aangegeven. De heer Gosunga zegt, dat dat er heelemaal niet staat. De heer van Stralen dacht, dat de Wethouder tamelijk goed kon lezen, maar dat blijkt toch niet het geval te zijn. De heer Goslinga zegt, dat de heer van Stralen steeds heeft toegegeven, dat een wachttijd voor dik verdienende arbeiders goed was; dat klopt niet met zijn houding in deze zaak. De heer van Stralen zegt, dat dit absoluut onjuist is. Spreker herhaalt, dat het bestaande steunreglement op zich zelf al voldoende gelegenheid geeft om dik verdienende arbeiders niet te steunen. Spreker acht een wachttijdregeling voor arbeiders met normale gezinsinkomsten niet noodig, omdat tenminste in den regel de werkloozen reeds in de eerste week behoefte hebben aan steun, omdat hun inkomen volledig noodig is voor het onderhoud van het gezin. Nu beroept de Wethouder zich op gevallen, waarin de arbeiders dik hebben verdiend, die dan volgens spreker onmiddellijk gesteund moeten worden. In artikel 43 van het Steunreglement staat echter, dat bepaalde personen en groepen van personen van de steunverleening kunnen worden uitgesloten. Spreker is het met den Wethouder eens, dat, als een stucadoor gedurende geruimen tijd ƒ70.per week zou hebben verdiend, deze niet direct gesteund behoeft te worden, maar laat men hem dan niet uitsluiten op grond van een wachttijdregeling, die niet noodig is, maar sluit hem tijdelijk uit op grond van artikel 43 van het Steunreglement. Dat behoeft geen willekeur te zijn, zooals de heer Goslinga nu zegt, want daar is men zelf bij. Spreker vindt het echter een schandaal, dat men een stucadoor-opperman, die des zomers gemiddeld 40.— heeft verdiend en in October om steun vraagt, vanwege den Dienst voor Sociale Zaken schrijft, dat hij in Februari maar moet terugkomen. Al heelt hij een tamelijk loon verdiend, toch gaat het niet aan hem een paar wintermaanden weg te sturen. Spreker ontkent ook, dat men voorbereid was op die wacht tijdregeling, zooals de Wethouder zeide. In 1928 is het Steun reglement gewijzigd; hoewel de mogelijkheid open was ge laten een wachttijdregeling in te voeren, had men dat niet gedaan; pas in dit najaar hebben Burgemeester en Wethouders op een onzalig oogenblik, zonder de organisaties of zelfs de subcommissie voor de steunverleening te raadplegen, besloten een wachttijdregeling in te voeren, die nergens op leek, waardoor menschen 6 weken en langer van steun werden uitgesloten, die heelemaal geen ruime inkomsten hadden gehad; in de subcommissie voor de steunverleening moesten zelfs de heer Wilbrink en anderen toegeven, dat dit onzin was. Dat is ook veranderd; die zaak is in betere banen geleid. Alleen is het op het oogenblik nog mogelijk, dat een arbeider, die in den zomer 26 weken lang 30.per week heeft ver diend, met 4 kinderen, waarvan 2 in totaal ƒ18.per week bijverdienen, volgens den Wethouder komt dan 48. aan dat gezin ten goede; spreker ontkent datde Wethouder zelf heeft toegegeven, dat dit in werkelijkheid niet zoo is nog 5 weken van de steunverleening is uitgesloten. De heer Goslinga ontkent dit; daar gaat eerst zijn kas- uitkeering af. De heer van Stralen zegt, dat die man toch 5 weken buiten den steun blijft, al wordt de kasuitkeering van 4 weken er van afgetrokken. De heer Goslinga is slecht op de hoogte, dat hij dat niet weet. Ook menschen met kleine inkomens worden dus door deze wachttijdregeling nog ge troffen. Spreker had gemeend, dat zijn voorstel tot het meer dienst baar maken der Werkinrichting aan het verschaffen van werk aan onvolwaardige arbeidskrachten meer sympathie zou hebben ondervonden, waar het bedoelt om de menschen, die zich nu tot Maatschappelijk Hulpbetoon wenden om steun, en wien die steun ook, zij het in onvoldoende mate, gegeven wordt, voorzoover mogelijk aan voor hen geschikten arbeid te helpen. Volgens den Wethouder komt dit bijna niet voor bij Maat schappelijk Hulpbetoon: er zijn zooveel andere menschen,die te oud zijn om te werken, waaronder weduwen en oude vrouwen, waarvoor het niet bedoeld is, dat daaraan geen uitvoering kan worden gegeven. Spreker kan dit niet nagaan, maar neemt het natuurlijk van den Wethouder aan. Spreker acht het in het algemeen niet gewenscht, dat de onvol waardige arbeidskrachten in de maatschappij worden losge laten om hun plaats te zoeken tusschen de volwaardige arbeidskrachten; dat zal altijd op teleurstellingen voor hen uitloopendoor de Wei kinrichting hieraan dienstbaar te maken, worden deze menschen wel niet gesteund door Maatschappelijk Hulpbetoon, maai kunnen zij toch door de gemeente aan voor hen geschikten arbeid worden geholpen; ook heeft spreker gewezen op de tegenwoordig in de Werkinrichting verpleegd wordenden, die niets of slechts beuzelarijen en minderwaardig werk hebben te doen; ook voor hen moet men trachten beter werk te vinden, zoodat ook die gemeentelijke inrichting, die de gemeente toch veel geld kost, beter tot haar recht kan komen. Spreker heelt die zaak gecombineerd en aan het College gevraagd een onderzoek in te stellen. Spreker weet niet of het ligt aan het feit, dat dit voorstel als No. 13 genummerd is, maar het heeft een zeer ongunstig onthaal gevonden, hoewel hij dacht, dat er toch geen bezwaar tegen kon zijn die zaak in studie te nemen. Is het College dan zoo buitengewoon op de hoogte van alle dingen? De Voorzitter zegt, dat daartegen geen enkel bezwaar is. De heer van Stralen zegt, dat daarvan niets gezegd is. Spreker heeft het voorstel opzettelijk zoo geredigeerd, dat het voor Burgemeester en Wethouders acceptabel was en niet meer vroeg dan een onderzoek in te stellen. Het antwoord van den Wethouder op sprekers voorstel was niet zoodanig, dat spreker in zijn schik moest zijn met de sympathie, die hij ondervonden heeft. De Wethouder liet uitkomen, dat in sprekers denkbeeld niets goeds was en verwees naar het bestaande Comité voor onvolwaardige arbeidskrachten en zeide, dat er bij Maatschappelijk Hulpbetoon toch niemand is, die wat kan doen. De Voorzitter merkt op, dat de heer van Stralen den Wethouder niet heeft begrepen, want deze heeft bedoeld te zeggen, dat Burgemeester en Wethouders met deze zaak reeds lang bezig zijn. De heer van Stralen zou gaarne zien, dat dit dan uit een of andere omstandigheid bleek. Die mededeeling is in dien of in een anderen meer positieven vorm niet gedaan. In sprekers fractie is reeds meermalen gevraagd, of de Stede lijke Werkinrichting moest blijven bestaan, maar spreker en zijn partijgenooten hebben die vraag nooit in een rapport willen beantwoorden, omdat zij meenden, dat die instelling wel nuttig kon zijn, mits zij inderdaad dienstbaar werd ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 7