90
VRIJDAG 24
JANUARI 1930.
zou stellen een bijdrage uit de gemeentekas te ontvangen,
want dat het voornemen bestond van de gemeente terug te
vragen het bedrag, dat deze aan steun had uitgespaard ten
gevolge van het aan den Leidschen Hout verdiende loon.
In beide gevallen zou dus een bijdrage uit de gemeentekas
worden verleend. Spreker heeft niet anders bedoeld en, waar
het hem onverschillig is in welken vorm door het gemeente
bestuur offers worden gebracht voor het tewerkstellen van
meerdere arbeiders, trekt hij zijn voorstel in, te meer omdat
de Voorzitter heeft medegedeeld, dat binnenkort daaromtrent
in den Raad een voorstel is te verwachten.
Wat de werkverschaffing aangaat, heeft de heer Wilbrink
verklaard, dat hij wegens de lage loonen, welke aan de werk
verschaffing vastzitten, meer geporteerd is voor werkverrui
ming, hetgeen hem echter niet heeft weerhouden zijn stem
te geven aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders
om den Leidschen Hout in werkverschaffing te doen aanleggen
tegen de bekende zeer lage loonen. De kwestie van de loonen
laat blijkbaar den heer Bosman, die ook een voorstander van
werkverschaffing is, onverschillig.
De heer Goslinga voegt spreker toe, dat, indien deze de
stukken had ingezien, welke drie dagen ter visie hebben
gelegen, hij zou hebben bemerkt, dat zijn kwalificatie betref
fende die »zeer lage loonen" niet juist is. Spreker houdt
echter vol, dat de loonen bij den Leidschen Hout te laag zijn, al
zijn zij niet zoo laag als de Raad indertijd heeft besloten, dat
zij zouden wezen, n.l. gemiddeld niet meer dan 20.— per
week. Er zijn menschen, die f 25.of 26.per week
verdienen.
De heer Goslinga roept spreker toe: 30.maar spreker
antwoordt, dat dit sporadisch voorkomt.
In elk geval blijft het feit bestaan, dat de Raad destijds
welbewust die lage loonen heeft vastgesteld.
De heer Goslinga vraagt, of de Raad dat niet moest doen,
wilde de gemeente het Rijkssubsidie krijgen. Spreker antwoordt,
dat de Raad dat niet had behoeven te doen, als men was
uitgegaan van het standpunt, dat de arbeider zijn loon waard is.
De Voorzitter voegt spreker toe, dat dit de eenige mogelijk
heid was om het werk in werkverschaffing te doen uitvoeren.
Spreker merkt op, dat het Rijk aan de toekenning van het
subsidie wel zoodanige voorwaarden zou kunnen verbinden,
dat die niet te accepteeren zijn, en vraagt of de gemeente
die dan toch maar zou moeten aanvaarden uit vrees het
subsidie niet te krijgen.
De heer Goslinga zegt, dat dit dan niets had gegeven voor
de ongeschoolden, voor wie de heer van Stralen zoo pas
gepleit heeft: dan had men geschoolde vakarbeiders en dan
waren de ongeschoolden niet aan bod gekomen.
De heer van Stralen ziet niet in, dat, wanneer de gemeente
een werkverschaffing heeft gesticht, daar alleen geschoolden
aan het werk gesteld moeten worden. Spreker meent integen
deel, dat ook ongeschoolden te werk gesteld moeten worden.
De heer Goslinga: Tegen het loon van geschoolden?
De heer van Stralen wil dat niet zeggen, maar toch ook
niet tegen een loon, waarvan een arbeider, al is hij ongeschoold,
met zijn gezin niet kan rondkomen. De arbeider heeft recht
op een behoorlijk loon, waarvan hij met zijn gezin kan leven
en op dien naam kunnen het hierbedoelde bedrag van ƒ20.
en de loonen bij den Leidschen Hout geen aanspraak maken.
De loonen van ƒ30.—, die de Wethouder noemde, zijn uit
zondering.
De heeren Wilbrink en Bergers zijn wat de regularisatie
van het schilderswerk betreft zeer tegen spreker van leer
getrokken en hebben hem verweten, dat hij voor die kleine
schilderspatroons niets gevoelde en hen maar aan hun lot
wilde overlaten. Volgens den heer Wilbrink wilde spreker
zelfs alleen maar opkomen voor de georganiseerdendaaruit
blijkt, dat men hier zeer op zijn woorden moet passen, want
dit is een zeer kwaadwillige uitlegging van sprekers woorden,
waardoor men er een beteekenis aan geeft, die spreker in
geen geval er in heeft willen leggen. Spreker heeft zelfs
heelemaal niet gedacht aan den toestand van die kleine
patroons, al gevoelt men wel, dat hij zich daar niet bijzonder
warm om maakt. Spreker heeft alleen dit betoogdde gemeente
heeft om tegemoet te komen aan de groote werkloosheid in
het schildersbedrijf regularisatie voorgesteld door een aantal
werken in den winter te doen uitvoeren; wanneer het gevolg
is, dat van die werkzaamheden bijna geen schildersgezellen
profiteeren, dan is het doel niet bereikt; hij heeft niet willen
zeggen, dat die kleine patroons geen werk moesten hebben,
want dan zou hij er ook voor moeten zijn om hen uit te
sluiten, wanneer in den zomer de werken door de gemeente
worden aanbesteed. Spreker heeft alleen willen zeggen, dat
een zeer groot percentage der schildersgezellen in den winter
geregeld gedurende 4 maanden werkloos is en dat het doel,
om daarin door de regularisatie verbetering te brengen, nog
lang niet voldoende bereikt is.
De Wethouder heeft zich buitengewoon sterk en stellig
verzet tegen sprekers voorstel tot het geven van een toeslag
op de werkloozenuitkeeringen. Nu kan men niet zeggen, dat
daartegen principiëele bezwaren bestaan, want de gemeente
heelt het verleden jaar reeds gedaan, hetgeen natuurlijk vol
komen sprekers instemming had. Spreker heeft niet in het
algemeen dien toeslag gevraagd voor alle kasuitkeeringen,
maar alleen voor die, welke te laag zijn om met een gezin
van te bestaan. Een kasuitkeering voor een bouwvakarbeider
met 3 a 4 niet verdienende kinderen van 12.90 per week
acht spreker zeer onvoldoende en hij mag aannemen, dat de
Raad dat met hem eens is. Nu moet men dat volgens den
Wethouder op andere wijze verbeteren en moeten de kassen
hun uitkeeringen maar verhoogen. Spreker zou dat met den
Wethouder eens zijn, wanneer dat maar mogelijk was; de
moeilijkheid is evenwel juist, dat de organisaties die lage uit
keeringen niet kunnen verhoogen. Volgens den Wethouder
had de Bouwvakarbeidersbond in zijn werkloozenkas een
reserve van bijna 5 ton en een weerstandskas van l3/4 millioen.
Uit nadere informaties, door spreker ingewonnen, blijkt echter,
dat in den vorigen strengen winter in 3 maanden door dien
bond ruim 8 ton aan zijn leden als werkloozenuitkeeringen
is uitgekeerd. Up 1 Januari 1929 had de Bond in de werk
loozenkas 4 ton; de rest is door de Regeering, door haar
bekenden maatregel van verlenging van den uitkeeringsduur,
bijgepast; in Maart 1929 heeft die bond aan 11.009 werk-
looze leden, in totaal telt hij 25.000 leden, in één week onge
veer 116.000.— uitgekeerd, Naar spreker van officieele zijde
is medegedeeld was de reserve op 1 Januari 1930 niet 5,
maar 4 ton. Een aardig zakduitje, zooals de Wethouder zegt,
maar een bond met een dergelijk risico, waarvan in den
winter een buitengewoon groot aantal leden werkloos is, kan
moeilijk de uitkeeringen maar eens verhoogen, zoodat. de
reserve nog een beetje spoediger is opgegeten. De heer Goslinga,
die met den heer de Reede zoo voor de gemeentelijke reserve
heeft gevochten, zal dat begrijpen. Ook zou daarmede geen
genoegen worden genomen door de Regeering, die er juist
op uit is te zorgen, dat de organisaties haar reserves op een
zoo hoog mogelijk peil houden. Er is toch geen sprake van,
dat die »millioenen rijke" organisaties in staat zijn de uit-
keering te verhoogen, en nu heeft spreker niet anders ge
vraagd dan om op de uitkeeringen, welke de bouwvak- en
landarbeiders uit de werkloozenkassen ontvangen, in het
voorjaar een toeslag te geven, teneinde die uitkeeringen gelijk
te doen zijn aan de bedragen, welke na het uitgetrokken
zijn zullen worden verkregen van de gemeentelijke steun-
verleening.
De heer Goslinga voegt spreker toe, dat deze het vooralle
groepen vraagt. Spreker ontkent dit; hij vraagt het alleen
voor de arbeiders, voor wie de kasuitkeering lager is dan de
gemeentelijke uitkeering, en dat zijn in hoofdzaak de bouwvak-
en landarbeiders. Aanneming van sprekers voorstel kan aan
de gemeente niet zooveel geld kosten. Als de Wethouder
dat eens had uitgerekend, zou hem dat erg zijn meege
vallen.
Spreker vernam tot zijn spijt, dat de heer Eikerbout net
met zijn voorstel niet eens is. Blijkbaar heeft de heer Eiker
bout hem niet begrepen, maar na de toelichting in tweede
instantie zou spreker het niet kunnen begrijpen, indien de
Raadsleden, uit Christelijke arbeiderskringen afkomstig, zich
tegen een dergelijk bescheiden voorstel zouden verklaren.
Indien de heer Eikerbout eens het oordeel vroeg van de
Christelijk georganiseerde bouwvakarbeiders, zou ongetwijfeld
blijken, dat dezen algemeen met het voorstel instemden.
De Raad zou, naar spreker meent, een goede daad doen
door dit voorstel van spreker, dat aan de gemeente weinig
zou kosten en bevrediging zou schenken aan menschen, die
het hard noodig hebben, aan te nemen. Spreker meent te
hebben aangetoond, dat de Wethouder zich bij de bestrijding
van dit voorstel heeft doen kennen als een leek op het gebied
van de werkloosheidsverzekering en van de reserve-vorming
en van alles wat daarmede samenhangt.
Spreker komt nu tot de wachttijdregeling. Hij wil aller
eerst opmerken, dat de Wethouder, die van zich zelf nog al
een grooten dunk heeft en doet alsof hij met alles bekend
is, in dit geval een min of meer misleidende voorstelling van
zaken heeft gegeven en verschillende dingen aan het adres
van spreker heeft gezegd, welke niet juist waren. De Wet
houder heeft in verband met den brief van den Leidschen
Bestuurdersbond aan het gemeentebestuur, waarin bezwaar
werd gemaakt tegen de wachttijdregeling, medegedeeld, dat
spreker en de zijnen het in principe met die wachttijdregeling
eens waren, terwijl zij in Het Volk schreven, dat zij er tegen
waren. Waar de wijze, waarop de Wethouder in deze tegen
over spreker en de zijnen is opgetreden, hun eer te na komt,
moet spreker even op de zaak ingaan. Als spreker en de
zijnen vóór een principe zijn, gaan zij zich er later niet tegen