VRIJDAG 24 JANUARI 1930. 89 In een stad als Leiden heeft men niet in die mate het arbeidsloos inkomen als dat b.v. in den Haag voorkomt, waar de rentetrekkers, de menschen, die een gemakkelijk leven hebben, wonen. In het algemeen wordt te Leiden gewerkt en onder de menschen, die werken, bestaat een zeker kapitaal bezit, maar dat hebben zij niet om te luieren, doch om te werken. Die menschen hebben geen kapitaal over, maar komen in den regel kapitaal tekort, getuige het feit, dat zij tekorten moeten aanvullen bij banken en de panden, welke zij noodig hebben, niet steeds in eigendom kunnen hebben. Waar het kapitaal in het algemeen zuiver werkkapitaal is, behoeft men niet bang te zijn, dat het aantal opcenten te gering is, want die menschen hebben bijzondere risico's en betalen van hetgeen zij met hun kapitaal verdienen de hooge belasting, welke Leiden gewoon is te heffen. De Wethouder heeft gezegd, dat te Leiden de kleine man zoo weinig mogelijk wordt belast, en hij heeft om dat aan te toonen zich beroepen op den druk, welke op een inkomen van 1000.wordt gelegd en welke hier ter stede minstens zoo gunstig is als in andere gemeenten. Spreker is dat met hem eens, maar de Wethouder zal het er mede eens zijn, dat het inkomen van den kleinen man niet bij 1000. ophoudt, waarop ook door de sociaal-democraten is gewezen en wat een argument is ten voordeele van het voorstel tot belastingverlaging. Is iemand met een inkomen van ƒ1500. 2000.f 2500.of 3000.niet wat men noemt «den kleinen man", vraagt spreker. Zijn dat niet eveneens de menschen, die op zware lasten zitten en die hun belasting moeilijk opbrengen? Ongetwijfeld en zelfs spreker en andere Raadsleden, die iets boven het middelmatige uitgaan, weten uit ondervinding, dat hun het betalen van de belasting moeilijk valt en dat zij dat niet uit weelde doen. Waar de Wethouder zegt geen vrijheid te kunnen vinden om uit de zwaar opgebrachte belastinggelden van den kleinen man een steunregeling aan te vullen, kan spreker het daar mede eens zijn, maar dan vraagt hij toch in gemoede of het College wel de vrijheid kan vinden om diezelfde belastinggelden onnoodig in de gemeentekas te houden en of dat moreel verantwoord is. Spreker meent van niet en waar de zaak nu zoo staat, dat het bedrag, dat het voorstel tot belastingver laging zal vergen voor de gemeente een druppel in den emmer is, maar voor de menschen, die met moeite hun be lasting opbrengen, wel degelijk van beteekenis moet worden geacht, denken de voorstellers er niet aan genoegen te nemen met een praeadvies. Zij hebben de zaak ernstig overwogen en zijn overtuigd de verantwoordelijkheid voor hun voorstel op zich te mogen en te moeten nemen. Spreker roept de medewerking in van allen in den Raad, die zoowel Leiden's belang als dat van de burgerij in het oog willen houden en als goede mannen naar hun beste weten willen behartigen. De heer Wilmer zal zich nog meer beperken dan hij aan vankelijk van plan was, in verband met het verzoek van den Voorzitter om bij de replieken kortheid te betrachten. Hij wil echter gaarne een enkel woord zeggen over een onderwerp, dat hij in eerste instantie heeft besproken en ten aanzien waarvan hij z.i. niet goed is begrepen, althans niet door allen, die met hem hierover van gedachten gewisseld hebben. Spreker heeft met zijn wijzen op artikel 188, volgens welk artikel de Burgemeester waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen, niet bedoeld te spreken over het toestaan van een bepaald tooneel- stuk, Allerzielen, door den Voorzitter, maar wilde hem alleen vragen, of uit het toestaan van dit stuk de conclusie moet getrokken worden, dat hij een geheel andere opvatting heeft van dit artikel dan zijn voorganger; sprekers bedoeling was niet over de opvoering van dat stuk zelf te spreken, maar om den Voorzitter naar zijn opvatting van dat artikel te vragen en of hij van plan is daarvan een zoo ruim mogelijk gebruik te maken. Nu men echter over het stuk zelf ge sproken heeft en spreker gisteravond in Het Volk gelezen heeft, dat een tooneelclub, die eenige relaties met de S. D. A.P. heeft, dat stuk zal opvoeren, wil hij als zijn vaste overtuiging herhalen, dat de opvoering van dat stuk in strijd is met de verdraagzaamheid. Onder verdraagzaamheid moet men niet, zooals men het dikwijls schijnt te begrijpen, verstaan het verdragen van anderer overtuiging; verdraagzaamheid omvat veel meer, o.a. dat men in wat men doet en nalaat over eenkomstig eigen beginselen zooveel mogelijk anderer be ginselen ontziet en respecteert; zij schrijft dus zeer zeker voor, dat men geen tooneelstuk opvoert, dat door de onware voor stelling van anderer beginselen beleedigend voor anderen is, van welke partij zij ook zijn. Spreker zou zich haast laten verleiden om iets te zeggen over de verschillende beginselen, waaromtrent men hier vol komen naast elkaar heen heeft gepraat; men heeft het gehad over kapitalisme, over medezeggenschap, over levensmiddelen voorziening en wanneer men de daarover gevoerde debatten naleest, zal men tot de gevolgtrekking komen, dat vele leden elkaar niet begrepen hebben en daardoor langs elkaar heen hebben gepraat. Wanneer men b.v. onder het kapitalisme verstaat winsteconomie, d. w. z. dat men de winst als doel beschouwt en niet als middel, dan is spreker evenzeer een tegenstander van het kapitalisme als de heer van Eekspreker zal daarop echter niet ingaan. De qualificatie van den heer van Eek, die als verwijt bedoeld schijnt te zijn, dat spreker elastisch is, aanvaardt hij gaarne, ook voor zijn partij, wanneer daaronder wordt verstaan, dat hij, met volkomen handhaving van zijn beginselen, een open oog toont te hebben voor de werkelijkheid; juist omdat spreker zoo elastisch is, kan hij volkomen onderschrijven het woord van den heer van Eek, dat hem uit het hart is gegrepen, dat men elkaar niet moet verketteren, maar zooveel moet steunen als maar met zijn beginselen is overeen te brengen in het belang der gemeente. De heer van Stralen heeft met blijdschap geconstateerd, dat thans van verschillende zijden in den Raad aandrang wordt uitgeoefend, om zooveel mogelijk tot werkverruiming over te gaan, omdat daardoor met eenigen grond verwacht mag worden, dat de door het College gedane toezeggingen werkelijkheid zullen worden. Hieruit blijkt weer hoe toch langzamerhand verschillende zaken, die allereerst door de sociaal-democraten hier naar voren zijn gebracht, wel min of meer onwillig, maar dan toch ingang vinden bij verschillende Raadsleden, zoodat men tenslotte gaat pleiten voor zaken, waarin men de sociaal-democraten voorheen alleen heelt laten staan. Al heeft dus het optreden van de sociaal-democraten in den tijd, dat zij in den Raad zitting hebben, niet dat gevolg gehad, dat men zoo gaarne zou hebben gezien, in elk geval heeft het als een stuwende kracht gewerkt. Nu zegt het College veel gedaan te hebben voor de werk verruiming. Spreker heeft ook erkend, dat de laatste jaren door het College een en ander in dit opzicht is gedaan, spreker zou willen zeggen, in tegenstelling tot het vroegere College, dat op dit punt niet voortvarend was, integendeel. Spreker juicht dit toe en zou het nog meer toejuichen, indien verwezenlijkt kan worden hetgeen door den Wethouder van Fabricage is gezegd, n.l. dat er in de naaste toekomst de Voorzitter sprak zelfs van binnen 5 jaren zooveel belang rijke werken zullen worden uitgevoerd. Nu zegt de heer Splinter, dat hij dat niet gezegd heeft, maar het is toch gezegd: het is hetzelfde of de Wethouder dan wel de Voor zitter het zegt. Spreker wacht met belangstelling de toekomst in dit opzicht af. De heer Wilbrink is volgens spreker wat ver gegaan in zijn huldebetuiging aan het College, waar bij heeft gezegd, dat door het optreden van Burgemeester en Wethouders de werkloosheid zoo beduidend is verminderd. Spreker had dat ontkend en moet het in dien vorm blijven ontkennen, want dat de werkloosheid is verminderd in de mate als dat het geval is geweest, is voornamelijk een gevolg van de verbeterde conjunctuur en daarnaast voor een deel door het streven van het College naar meer werkverruiming. Spreker wijst er echter op, dat er nog altijd 750 werklooze arbeiders bij de Arbeidsbeurs staan ingeschreven, terwijl hij er zeker van is, dat er nog tal van werkloozen zijn, die daar niet ingeschreven zijn. Er is dus alle aanleiding om het oog gericht te houden op maatregelen ter beteugeling van de inderdaad nog groote werkloosheid. Spreker heeft dan ook het College trachten te overtuigen van de wenschelijkheid om aan den Leidschen Hout meer arbeiders te werk te stellen dan 50. De Wethouder heeft gezegd, dat dit niet kan, en heeft zich beroepen op de technische leiding van den boschaanleg, maar spieker wil op enkele omstandigheden wijzen, waaruit valt af te leiden, dat de zaak eenigszins anders is dan zij wordt voorgesteld. In overeenstemming met hetgeen de heer Bosman in het midden bracht, die er op wees, dat deze vorm van aanleg van den Leidschen Hout duur is, omdat men niet vakkundige arbeiders moet gebruiken en moet laten werken in een tijd, welke daarvoor minder geschikt is, heeft spreker vernomen, dat de architect daar het liefst allemaal vakarbeiders aan het werk zou hebben, en daaruit heeft spreker afgeleid, dat van dien architect niet zoo heel veel medewerking is te verwachten voor het tewerkstellen van meer ongeschoolde arbeiders. Wat sprekers voorstel betreft, waarin ook de wenschelijk heid wordt betoogd om ten behoeve van den Leidschen Hout van gemeentewege een bijdrage beschikbaar te stellen, ver klaarde de Voorzitter daarvan geen warm voorstander te zijn, hetgeen spreker wel had verwacht na de mededeeling in de Memorie van Antwoord, dat er voor het geven van een dergelijke bijdrage geen aanleiding bestond, omdat het bestuur van den Leidschen Hout er niet om had gevraagd. Waar de meerderheid van dat bestuur bestaat uit leden van het College en van den Raad, heeft spreker dat argument als min of meer gezocht gekwalificeerd, omdat het toch een geringe moeite is, om, als men dat wenscht, zulk een verzoek tot den Leidschen Raad te richten. Bovendien heeft de heer Bosman de kleine onthulling gedaan, dat het bestuur het wel op prijs

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 5