VRIJDAG 24 JANUARI 1930.
87
de dagelijksche dingen, die de gang van zaken meebrengt,
gedaan worden; het is mogelijk, dat de Wethouder het daarmee
zeer druk heefi, maar dat bevredigt spreker niet; hij verwacht
van een Wethouder toch iets anders dan dat hij alleen de
zaken loopende houdt; van de afdeeling Onderwijs is echter
niets nieuws of belangrijks uitgegaan. De Wethouder erkent
trouwens zelf, dat hij het daarmee niet druk heeft, want
volgens hem is het voor de commissie van bijstand niet
noodig geweest om meer dan éénmaal in een jaar te ver
gaderen, omdat er geen belangrijke zaken te behandelen
waren. Nu zegt de Wethouder, dat de stukken circuleeren,
maar spreker heeft in de 4 maanden, dat hij lid van de
commissie van bijstand is, nog geen stukken gehad; ook
daarmede is het dus niet erg druk. Adviezen bij de Plaatselijke
Schoolcommissie worden ook heel weinig ingewonnen; in het
verslag over 1927 van die commissie wordt ook geklaagd,
dat er weinig te doen is. Ook de onderwijzersorganisaties
worden door den Wethouder niet geraadpleegdhij zegt niet, dat
hij het niet zal doen, maar het is toch een feit, dat hij het niet
doet. Bij belangrijke zaken zal het wel gebeuren; tot nu toe
is het echter nooit gebeurd en daarmede geelt de Wethouder
toch zelf toe, dat belangrijke zaken bij zijn afdeeling heelemaal
ontbreken. Daarom verwondert het spreker ook, dat het
praeadvies in zake het bewaarschoolonderwijs reeds 2| jaar
onderweg is, zooals hij meende; echter is hem gebleken, dat
dit een vergissing is geweest van hem en dat het jaar moet
zijntoen het desbetreffend voorstel in 1927 in den Raad kwam,
was het praeadvies reeds 2 jaren onderweg. Spreker herstelt
die vergissing gaarne.
Alles bij elkander genomen is die zaak reeds 4| jaar bij
Burgemeester en Wethouders en dat lijkt spreker wel buiten
sporig lang. Spreker wil geen scherper uitdrukking gebruiken,
al zou daarvoor in zulk een geval wel aanleiding zijn.
De heer de Reede kan tot zijn spijt niet zoo kort zijn als
hij wel gaarne ter wille van de bekorting der discussie zou
willen wezen, omdat hij anders de opmerkingen, welke over
het voorstel tot belastingverlaging zijn gemaakt, niet voldoende
kan beantwoorden.
Hij begint met de rede van den Wethouder Goslinga. Zoo
sterk als spreker het eerste gedeelte van die rede, waarin de
sociale zaken werden behandeld, vond en zooveel als hij
daarvan heeft genoten, zoo zwak vond hij het tweede gedeelte,
al heeft hij daarvan ook pleizier gehad. De Wethouder heeft
op een zeer aardige manier geprobeerd spreker tegen zich
zelf uit te spelen en met citaten aan te toonen, dat deze
vroeger over den toestand der gemeentefinanciën anders
dacht dan thans. Spreker kan zich daarmede niet zoo heel
erg vereenigen, omdat de Wethouder die citaten niet zoo
uitvoerig heeft gegeven, dat sprekers werkelijke bedoeling
er uit bleek. De Wethouder herinnerde er aan, dat spreker
had gezegd, dat de conclusie van Burgemeester en Wet
houders ten aanzien van de werkloosheid er geheel naast en
hopeloos oppervlakkig was. Spreker wil even zeggen in welk
verband hij die woorden heeft gebezigd en dan zal de Wet
houder moeten erkennen, dat spreker die woorden ten op
zichte van dit punt zou kunnen herhalen. Spreker heeft het
volgende gezegd:
«Wanneer Burgemeester en Wethouders nu zeggen: de
toestand in Juli en Augustus was zoo gunstig als nooit te
voren en daaruit afleiden, dat we een betere toekomst tegemoet
gaan, dan vindt spreker dat grenzeloos oppervlakkig: het
resultaat van 1 of 2 maanden zegt ten aanzien van een der-
gelijken toestand niets. Men moet gegevens over meerdere
maanden hebben, voordat men daaruit de conclusie kan
trekken, dat er een betere toestand is."
Spreker herhaalt die woorden. Het ging niet om 'de meening
van Burgemeester en Wethouders, maar om de gronden,
waarop die meening berustte. Die gronden waren hopeloos
oppervlakkig. Men trekt geen conclusie uit statistisch materiaal
over 1 of 2 maanden. Achteraf is gebleken, dat Burgemeester
en Wethouders bij ongeluk gelijk hebben gekregen, wat
spreker hun van harte gunt.
Verder maakte Wethouder Goslinga een opmerking over
sprekers bewering in 1929 gemaakt, dat de gemeente Leiden
financieel achteruit gaat. Spreker heeft dat inderdaad gezegd
en hij heeft daarvoor de gronden aangegeven. Aan de hand
van de officiëele cijfers, door Burgemeester en Wethouders
overgelegd, heeft hij aangetoond, dat de resultaten van drie
opeenvolgende jaren volgens de begrootingen stijgende tekorten
te zien gaven: het eerste jaar een van 15000.het
tweede jaar een var, 90.000.en het derde jaar een van
160.000.Op grond daarvan mag spreker toch zeggen, dat
de toestand achteruitgaande is!
Die citaten van den Wethouder waren dus heelemaal niet
ter zake dienende. Bij de vorige begrooting heeft spreker de
leeningspolitiek besproken en becritiseerd; het College ge
voelde wel iets voor zijn beschouwingen, maar zette er zich
tenslotte vierkant tegen in en wanneer spreker doordat hij
geen steun uit den Raad gekregen heeft zich bij het College
heeft moeten neerleggen, dan mag spreker niet als een booze
jongen gaan koppen en zeggen: ik doe niet meer mee. Spreker
zal over de conclusie van den heer Goslinga, dat Burgemeester
en Wethouders een beteren kijk op de zaak hadden dan
spreker, niet kibbelen, maar het valt toch wel eenigszins te
betwijfelen, of het College nu zoo'n buitengewoon besten kijk
op den financiëelen toestand heeft gehad. De door Burge
meester en Wethouders opgemaakte begrootingen wijken
namelijk zeer sterk af van de rekeningen, n.l. ƒ311.000.
374.000.en 453.000.Met andere woorden, spreker
erkent terstond, dat men natuurlijk zijn best doet om goed
te ramen de rekeningen vallen veel voordeeliger uit dan
de ramingen, dan de begrootingendat wijst toch niet op
een bijzonder juisten kijk. Een ander eigenaardig feit is, dat
bij de behandeling der begrooting voor 1929 de Wethouder
met de verklaring kwam, dat 1928 niet zoo slecht er uit zag
als aanvankelijk was gedacht en dat het tekort ongeveer
90.000.zou zijn; bij de discussie zeide hij: ik mag niet
uit de school klappen, maar dat zal wellicht toch nog iets
meevallen. In December kan men ongeveer al zien hoe de
rekening zal zijn; spreker vindt het niets erg als dat meevalt,
integendeel, daar is hij blij over, maar het eigenaardige was,
dat het tekort, dat de Wethouder in December nog op
90.000.— schatte, omgezet werd in een batig saldo van
157.000.Dit is een verschil van 1\ ton. Natuurlijk kan
de Wethouder dat in dien tijd niet op 20.000.— overzien,
maar dat hij voor 2| ton verkeerd ziet, wijst er niet op, dat
het College zoo'n buitengewonen kijk heeft op den financiëelen
toestand. Daarom dacht spreker, dat de Wethouder voor zich
zelf het eens in den Amsterdamschen Raad gebruikte rijmpje
toepaste:
«Bescheidenheid ist eine Zier,
vielleicht bei Ihnen, doch nicht bei mir;
weiter kommt man ohne ihr."
De slappe verdediging van den Wethouder doet bij spreker
de vraag rijzen: hoe heb ik het nu eigenlijk De heer Goslinga
laat zich over het algemeen de kaas niet van het brood eten
en spreker moet daaruit dus de conclusie trekken, dat de
Wethouder eigenlijk meer aan sprekers kant staat dan aan
dien van het College. Heeft hij door dien verdedigingsvorm
willen zeggen, dat hij zich niet kan onttrekken aan de ge
meenschappelijke verantwoordelijkheid, maar dat hij eigenlijk
wel mee zou willen gaan? Spreker is in die meening ver
sterkt doordat de Voorzitter gisteren na het betoog van den
heer Goslinga ook op die zaak is ingegaan.
Spreker kan niet aannemen, dat de heer Goslinga veel lust
heeft om zijn departement gedeeltelijk aan den Voorzitter over
te dragen, want daarvoor kent spreker hem veel te veel als
een vechtjas. Spreker dacht: nu gaat de Voorzitter zeggen
wat de heer Goslinga liever niet zegt.
Wat betreft de reserves, welke de gemeente heeft, naar
de meening van den heer van Es waren die een gevolg van
de politiek der rechterzijde. Ongetwijfeld heeft die politiek
bijgedragen, niet zoozeer tot het ontstaan van die reserves,
als wel tot het bewaren daarvan. Voor dit laatste was inder
tijd zeer veel te zeggen, omdat die reserves stamden uit den
tijd, toen men van niets afwist en in het duister rondtastte,
maar toch is spreker het eens met den heer Bosman, als deze
vraagt, of die reserves niet een gevolg zijn van de toevallig
heid en van den loop der tijden. Het ontstaan van die reserves
hangt, naar spreker meent, zeer sterk samen met toevalligheid.
Men kon de zaak niet overzien; men wist wel zijn uitgaven,
niet zijn inkomsten en daarom moest men op een zeer on
behoorlijke manier met zijn belastingtarieven omhoog. Dit
was volkomen verantwoord, want de begrooting moest sluiten
en men kon niet achteraf een eventueel tekort door het na
vorderen van belasting dekken.
Men moet echter niet vergeten, dat, als de abnormale tijden
voorbij zijn, de reserves niet meer passen in het systeem
van de gemeentelijke financiering en zeker niet in het Leidsche
systeem, waarbij men de gewoonte heeft om voor buiten
gewone werken den kapitaaldienst aan te spreken. Spreker
staat in die opvatting niet alleen, want in het boek van den
heer Leppink over de Gemeentefinanciën, uitgegeven in de
serie van Mr. van Poelje, wordt gezegd
«De eerste regel toch voor eene billijke verdeeling van de
lasten der gemeente is dat elk jaar moet staan voor zijn
eigen uitgaven; het ideaal moet dan ook zijn te komen tot
gemeenterekeningen, die zonder saldo van eenige beteekenis
sluiten."
Deze duidelijke uitspraak van zeer deskundige menschen
wordt door verschillende andere schrijvers en andere gemeente
financiers vrijwel voor hun rekening genomen.
Tot het bewaren van die reserves hebben ook niet onbe
duidend bijgedragen de meevallers uit de kwade posten der
belasting. In 1928 raamden Burgemeester en Wethouders
voor die kwade posten 250.000.terwijl er aan uitgegeven