86 VRIJDAG 24 JANUARI 1930. liefde meer bij de openbare onderwijzers is, en om dat aan te toonen heeft hij een stuk moeten aanhalen van de hand van een onderwijzer de Bruin uit Amsterdam. In dat stuk gaat die schrijver op zeer heftige wijze te keer tegen de openbare onderwijzers en het openbaar onderwijs. Wanneer de Leidsche gewoonten ook in Amsterdam golden, zou die man daarvoor waarschijnlijk een waarschuwing van Burge meester en Wethouders hebben gekregen, maar in Amsterdam doet men nog niet aan dergelijke flauwiteiten. Spreker vraagt wat het den Leidschen Raad kan schelen en wat het beteekent, dat een van de vele honderden Amsterdamsche onderwijzers iets tegen het openbaar onderwijs schrijft. Blijkbaar is die openbare onderwijzer een tegenstander van het openbaar onderwijs, maar om zulke menschen te vinden behoeft de heer Meijnen niet zoover weg te zoeken; die kan hij ook wel te Leiden vinden. Vergist hij zich niet, dan is zelfs de secretaris van de afdeeling Leiden der Christelijk-Historische Unie een openbaar onderwijzer. De heer Wilbrink voegt spreker toe, dat hij zich vergist, maar spreker meent zich toch niet te vergissen, als hij zegt, dat meerdere onderwijzers lid zijn van de Christelijk-Histo rische Unie. Dat zijn menschen, die het standpunt innemen, dat de openbare school uitzondering en de bijzondere school regel moet zijn, en die waarschijnlijk precies zoo denken als die Amsterdamsche onderwijzer de Bruin. De heer Meijnen citeerde verder een artikeltje uit »de Bode", het orgaan .van den Bond van Ned. Onderwijzers, waarin nog al felle critiek werd uitgeoefend op een Leidsch schoolhoofd. Spreker kan niet beoordeelen of die critiek noodig was, maar de heer Meijnen schijnt het verschrikkelijk te vinden, dat op een schoolhoofd critiek word uitgeoefend. Spreker ziet dat niet inwanneer dat verdiend was, kan het heel goed op zijn plaats zijn geweest. Het is alleen merk waardig, dat de heer Meijnen onderschrijft de felheid van een critiek uit Amsterdam tegen de openbare onderwijzers, maar een andere critiek, die misschien even fel was, afkeurt, omdat die nu eenmaal in zijn kraam niet te pas kwam; dat is een meten met twee maten. De heer Meijnen heeft betoogd, dat sprekers opmerkingen betreffende het stichten van een openbare school in het Haag- wegkwartier niet juist waren en citeerde daartoe paragraaf 11 van de slot- en overgangsbepalingen der Lageronderwijswet, welke bepaling voor de bijzondere scholen geldt en dus, wel niet wettelijk, maar dan toch analogisch ook voor de openbare scholen zou behooren te gelden. Het is merkwaardig, dat de heer Meijnen niet dat geheele artikel aangehaald heeft, maar alleen de middenmoot; kop en staart van dat artikel, waarop het juist aankwam, heeft hij vergeten. Nu staat in het begin van dat artikel, dat deze bepaling zal gelden tot 1 Januari 1928; spreker heeft gevonden, dat die termijn is verlengd tot 1 Januari 1929, maar daarna heeft hij geen verlenging meer kunnen vinden. Nu hoort spreker van den heer Goslinga, dat die termijn weer verlengd is, dus dan geldt die be paling nog. Echter staat in het slot van bedoelde paragraaf 11: »tenzij aanzienlijke toeneming van de bevolking in eenig deel der gemeente tot de slichting aanleiding geeft.'' Spreker meent, dat hier toch van een aanzienlijke toeneming der bevolking in het Haagweg-kwartier kan worden gesproken. Nu zegt de Wethouder, dat er altijd nog plaats is op de scholen op het Schuttersveld en in de Vrouwenkerksteeg, die volgens hem in de nabijheid liggen, maar spreker vindt de afstanden van het Haagweg-kwartier tot die scholen te groot het is 20 minuten loopen terwijl de kinderen bovendien de gevaarlijkste verkeerswegen, welke te Leiden te vinden zijn, moeten passeeren. Spreker handhaaft dus zijn voorstel. De Raad moet weten of hij het wil verwerpen, maar spreker zou daarin geen ge lijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs zien. De heer Meijnen wees er ook op, dat wel is besloten een bijzondere school te stichten in het Morschkwartier, maar dat die school er nog niet is. Dit laatste kan spreker zich wel voorstellen, want in dat stadskwartier is er zoo goed als geen bouwgrond beschikbaar, tenzij men heel duren bouw grond zou willen koopen. Indien in het Haagweg-kwartier, waar wat meer bouwgrond beschikbaar is, een openbare school zou worden gebouwd, dan zou dat er wellicht toe kunnen leiden, dat na het totstandkomen van de brug over den Rijn de Paul Krügerscholen werden ontlast en een dier scholen beschikbaar kwam voor het bijzonder onderwijs. Er komt bij, dat er in de nabijheid van den Haagweggeen opleidingsschool voor U. L. O. is te vinden. Als het nu zoo geregeld kon worden, dat in het Haagwegkwartier een school voor eindonderwijs werd gesticht, dat een van de Paul Krüger scholen werd ingericht tot opleidingsschool voor U. L. O. en dat de andere Paul Krügerschool beschikbaar bleef voor het bijzonder onderwijs, dan zou dat wellicht een oplossing zijn. In de sectie heeft spreker ook gezegd, dat er veel vraag is naar opleidingsscholen voor U. L. O., en de Wethouder heeft dat niet ontkend; alleen heeft hij wat cijfers genoemd, waaruit zou blijken, dat die scholen niet zoo noodig zijn als men uit het vragen van de ouders zou opmaken. Spreker meent dus te kunnen volhouden, dat de ouders naar dergelijke opleidingsscholen vragen. Aan dien aandrang van de ouders wordt door het gemeentebestuur vaak niet voldaan. Spreker herinnert zich een geval van iemand, die zijn kind had opge geven voor plaatsing op een opleidingsschool voor U. L.O. en daarop bericht kreeg, dat zijn kind was geplaatst op een school voor eindonderwijs. Dit kwam spreker eeuigszins vreemd voor. Bij informatie deelde de chef van de desbetreffende afdeeling spreker mede, dat men dat wel meer deed, omdat niet vaststaat, dat die ouders de kinderen later door zullen laten leeren. Spreker acht dit juist van dit College zoo vreemd, waar het altijd zoo bezorgd is voor de souvereiniteit van het gezin, dat zoo heilig is en waar men niet aan mag komen; wanneer het socialisme komt, worden allerlei verschrikkelijke dingen voorgespiegeld; dan zal het gezin in vele dingen niet meer vrij zijn. De sociaal-democraten zijn voorstanders van overheidsbemoeiing in velerlei opzicht, maar toch gaat het hun veel te ver, dat een ambtenaar op het Stadhuis, in plaats van de ouders, uitmaakt welk soort onderwijs de kinderen zullen krijgen. Ook volgens de wet heeft de Overheid daartoe het recht niet. Spreker hoopt, dat een dergelijke overheidsbemoeiing zal worden afgeschaft; vooralsnog verdient het de voorkeur de beslissing over de toekomst der kinderen aan de ouders over te laten en dat de ambtenaren zich er buiten houden. Volgens den Wethouder was in de practijk niet gebleken van behoefte aan meer opleidingsscholen; van de 189 leer lingen van de opleidingsschool waren slechts 110 naar de U.L.O.-school gegaan. Spreker acht dat toch niet zoo slecht; er kunnen zeer gegronde redenen voor zijn, dat de ouders hun kinderen niet naar de U.L.O.-school sturen, zooals zij aan vankelijk van plan waren, toen zij hun kinderen naar de opleidingsschool stuurden; het kan zijn, dat later gebleken is, dat een kind niet gemakkelijk genoeg leert en dan zou het heel verkeerd zijn het naar de U.L.O.-school te sturen. Ook is het mogelijk, dat een kind geen aanleg heeft om op een kantoorkruk te gaan zitten, al kan het goed leerenkantoor opleiding is toch in hoofdzaak de bedoeling van het U.L.O.- onderwijs. Misschien kost het ook te veel geld om een kind door te laten leeren; het is mogelijk, dat de financiëele toestand van een gezin van dien aard is geworden, dat het dat niet kan bekostigen en het kind noodgedwongen naar fabriek of werkplaats moet zenden. Spreker kan dus absoluut niet onder schrijven, dat er op het oogenblik geen behoefte is aan meer opleidingsscholen. Spreker heeft ook aangedrongen op het stichten van een tweede centrale school voor het zevende en achtste leerjaar. Nu heeft de Wethouder hem wel eenigszins overtuigd, dat de tijd nog niet is gekomen om een tweede centrale school te stichten, maar toch beveelt hij de zaak in de aandacht van Burgemeester en Wethouders aan, omdat het niet werischelijk is, dat de bestaande centrale school nog grooter wordt dan zij reeds is. De Wethouder, die spreker heeft aangeraden eens te infor- meeren bij de aan de bestaande school verbonden leerkrachten, hecht blijkbaar ten aanzien van deze zaak aan het oordeel van die leerkrachten en gaat daarmede den weg van de medezeggenschap op. De Wethouder voegt spreker toe te hebben gedacht, dat spreker aan dat oordeel waarde zou hechten. Spreker hecht onder alle omstandigheden waarde aan de medezeggenschap, onverschillig of deze zou leiden tot een uitkomst, welke met zijn meening strookte dan wel daarmede in strijd was, terwijl de Wethouder de medezeggenschap alleen gebruikt, als dit in zijn kraam te pas komt. In dezen vorm gevoelt spreker niets voor de medezeggenschap. Wil men medezeggenschap van het personeel, dan dient die goed geregeld te zijn. Het lijkt spreker intusschen, dat de Wethouder op den goeden weg is, en hij hoopt, dat deze meer gebruik zal maken van de medezeggenschap en niet alleen de leerkrachten zelf, doch ook de organisaties der leerkrachten zal raadplegen. Het is een geheel verouderd standpunt om niet met de organisaties te willen overleggentegenwoordig worden de organisaties overal erkend en onderhandelen de bedrijfsleiders met haar. Naar aanleiding van sprekers klacht, dat de Commissie van bijstand voor het Onderwijs in het jaar 1929 slechts éénmaal heeft vergaderd, heeft de Wethouder gezegd, dat hij geen agenda had. Dit lijkt spreker vreemd, want er zijn op onderwijsgebied nog heel wat zaken, welke wel eens besproken mogen worden. Spreker wil als voorbeeld noemen de open- luchtscholen, waaromtrent te Amsterdam alle partijen het eens zijn, dat zij er moeten komen, terwijl men er in Leiden nog nooit aan gedacht heeft. Spreker houdt vol, dat van de afdeeling Onderwijs geen initiatief uitgaat, maar hij heeft niet, zooals de Wethouder deed voorkomen, gezegd, dat de Wethouder heelemaal niets deed en dus arbeidsloos inkomen verdiende. Natuurlijk moeten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 2