94 VRIJDAG 24 JANUARI 1930. De heer van Eck zegt, dat dat toch een minderheids- regeering is. De Voorzitter verzoekt den heer Parmentier zich te be perken. Gewoonlijk is de Raad op den vierden dag van de behandeling der begrooting aan practischer dingen bezig dan aan dergelijke, die met de begrooting heel weinig ver band houden. De heer Parmentier zal dan daarover zwijgen. Spreker wil thans iets zeggen over de naastenliefde in verband met het mooi schijnende voorstel van mevrouw Braggaarde Does tot oprichting van een gemeentelijk tehuis voor ouden van dagen. Is naastenlietde, betoond op kosten van andermans zak, echter wel naastenliefde? De heer van Eck: Üp wiens zak? Op ons aller zak! De heer Parmentier betwist den heer van Eck het recht met de meerderheid, bestaande in de helft plus één, over zijn geld te beslissen. De heer van Eck gevoelt, dat het een principiëele kwestie is. Waar Dr. van Es den heer van Stralen heeft uitgenoodigd om met hem eens een bezoek te brengen aan het Rusthuis aan de Hooigracht, wil spreker een dergelijke uitnoodiging richten tot mevrouw Braggaar. Zij zal dan te zien krijgen wat spreker zou willen noemen: een bloeiende bloem van Christelijke naastenliefde. De heer van Eck voegt spreker toe: kan de gemeenschap geen naastenliefde drijven? Spreker antwoordt, dat de ge meenschap geen naastenliefde met belastinggeld kan noch mag uitoefenen. Spreker wil zijn naastenliefde niet laten uitoefenen door anderen; hij wil dat persoonlijk doen. Wat de heer van Eck wil is van spreker door middel van het hoofd van de politie eischen, dat hij belasting betaalt, en dan uitmaken hoe sprekers naastenliefde zal worden uitge oefend. Spreker past daarvoor. Spreker wil even mededeelen, hoe dat Rusthuis aan de Hooigracht, dat een jaarlijksch budget van ƒ15000.— heeft, is opgericht. Het is een gesticht met geleend geld, verstrekt door menschen, die voor het goede doel iets gevoelden. Er is aan gewerkt door een corps van 20 menschen, die contri buanten hebben opgezocht en liefde hebben gekweekt voor ouden van dagen, die thuis niet meer zonder gevaar konden verblijven. Spreker zou den heer van Eck en mevrouw Braggaar willen aanraden om, in plaats van met voorstellen te komen om dit van gemeentewege te doen, in eigen kring eens aan het werk te gaan voor het oprichten van een tehuis voor ouden van dagen. Hij geeft hun de verzekering, dat zij zullen slagen, en hij wil zelfs meedoen, mits op de te stichten inrichting niet het etiket van godsdienstloos rusthuis wordt geplakt. Als de heeren voor een neutrale inrichting voor ouden van dagen aan het werk gaan door b.v. ook eenige menschen te nemen, die zij gewoon zijn voor enkele middagen op te trommelen voor de tribune, dan is spreker overtuigd, dat zij binnen drie maanden klaar zijn met een inrichting, welke klinkt als een klok. Spreker vreest echter, dat er niets van komt, omdat de sociaal-democraten niets anders weten dan voor alle mogelijke dingen subsidie aan de gemeente vragen. De heer van Eck voegt spreker toe: doet gij dat niet? Spreker antwoordt, dat het Rusthuis aan de Hooigracht wordt onderhouden door een groep van menschen van kleine financiëele kracht, die niet leunen op de gemeenschap, maar niet alleen hun eigen armen en werkloozen onderhouden, doch bovendien een eigen tehuis hebben voor hun ouden van dagen. Spreker komt tenslotte tot het voorstel van den heer van Eck betreflende het houden van optochten op Zondag. Hij zou gaarne zien, dat de heer van Eck en de zijnen, die weten, dat voor een zeer groote groep der bevolking, o. a. voor de anti-revolutionnairen, de Zondagsheiliging en de Zondagsrust een zeer duurzaam goed is, zóóver gingen met hun naastenliefde, dat zij hun optochten wilden organiseeren op andere dagen, zoo b.v. op Zaterdagmiddag. Zij zouden dan althans het heilige beginsel van anderen niet aantasten en meer in overeenstemming zijn met de steeds door den heer van Eck geroemde socialistische naastenliefde. De heer Elkerbout wenscht een enkele opmerking te maken over het antwoord, dat de Wethouder heeft gegeven ten opzichte van het georganiseerd overleg en het voorstel van den heer Verweij. De Wethouder meende, dat hij over de kwestie van het georganiseerd overleg niet behoefde te spreken, ofschoon het, naar sprekers meening, wel wenschelijk was geweest daarop wat verder in te gaan. Spreker heeft in eerste instantie naarvoren gebracht, dat het voorstel, hetwelk de vorige maal door de Commissie voor georganiseerd overleg was besproken en aangenomen, niet door Burgemeester en Wethouders was aanvaard, volgens den Wethouder uit over wegingen van principiëelen aard. Het is voor spreker wel eenigermate een raadsel, dat men, als er eenmaal een kinder toeslag bestaat, spreekt van overwegingen van principiëelen aard, als het gaat over de vraag of die toeslag bij het derde dan wel bij het vierde kind zal beginnen. Men kan met elkander van meening verschillen over de vraag, of er al dan niet een kindertoeslag zal worden toegekend, maar, als deze er eenmaal is, mag men nooit om principiëele redenen zich verklaren tegen het beginnen bij het derde kind. De heer Tepe voegt spreker toeis er ook geen principiëel verschil tusschen het beginnen bij het eerste kind en het beginnen bij het vierde kind. Spreker antwoordt, dat dit geen principiëel verschil is; het gaat dan slechts over meer of minder geld en dat kan nooit een principe zijn. Spreker meent, dat wel degelijk hier alleen het geldelijke gedomineerd heeft; dit valt ook uit het betoog van den heer Wilbrink af te leiden. De heer Tepe heeft niet gezegd, dat het in casu als over weging gegolden heeft; het mag echter toch wel als over weging gelden. De heer Elkerbout zegt, dat volgens den Wethouder de commissie ad hoe intact moest blijven, maar in de destijds gehouden vergadering van het georganiseerd overleg, waar die zaak ter sprake kwam, heeft de Wethouder zich uit gesproken, dat artikel 11 feitelijk uitgeschakeld moest worden, omdat men hier het georganiseerd overleg heeft; de heer Verweij zal dit kunnen bevestigen. Nu zullen Burgemeester en Wethouders, wanneer de commissie ad hoe rapport heeft uitgebracht, een voorstel formuleeren, dat dan naar het georganiseerd overleg gaat, en vervolgens naar den Raad. Maar wat gebeurt er dan, wanneer dat voorstel niet door het georganiseerd overleg wordt aan vaard? Dan is er geen overeenstemming met degenen, die in het georganiseerd overleg zitting hebben, was het daarom niet beter geweest om in die commissie ad hoe te benoemen de personen, die namens den Baad in het georganiseerd overleg zitting hebben? Dan had men de koe direct bij de horens kunnen pakken en geen moeilijkheden gehad. Nu zegt de heer Tepe, dat spreker die oplossing eerder had moeten bedenken; spreker geeft dat toe, maar ieder moet denken en niet spreker alleen. Het zou veel beter tot zijn recht gekomen zijn, wanneer personen uit het georganiseerd overleg daarvoor aangewezen waren, dan nu, nu men per sonen heeft aangewezen, die daarin nog riooit zitting hebben gehad. Spreker mag niet veronderstellen, dat dit met opzet gedaan is, omdat dan misschien de gedachte naar voren zou gekomen zijn: helt de commissie te veel naar de een of andere zijde, maar hij blijft er bij, dat men, wil men de zaak in goede banen leiden, in het vervolg hij spreekt dus niet van deze commissie dergelijke dingen uitsluitend door middel van het georganiseerd overleg tot stand brengt. Spreker zou in zekeren zin kunnen medewerken met den heer van Stralen aan een verbetering der steunregeling, wanneer het b.v. betrof de tuinlieden; wanneer het echter speciaal de steunregeling voor de bouwvakarbeiders betrof, kan hij zich daarvoor niet geven. Wanneer het voorstel van den heer van Stralen dus in algemeenen zin bedoeld is, zal spreker ernstig overwegen of hij er voor of tegen zal zijn. De heer Wilbrink zegt van het College geen antwoord te hebben ontvangen over de kwestie van de huurnivelleering, ofschoon van die zijde was verklaard, dat deze zaak bij de begrooting kon worden behandeld. De Voorzitter doet den heer Wilbrink opmerken, dat de bedoeling was, dat de discussie van de zijde van het College zou beginnen, zoodra de zaak aan de orde kwam. De heer Wilbrink komt vervolgens tot een paar opmer kingen, door mevrouw Braggaar en den heer van Stralen gemaakt. Spreker begrijpt niet hoe mevrouw Braggaar de interruptie, door hem geplaatst over den heer Schüller, beeft kunnen kwalificeeren als een beleediging. Er werd gezegd, dat menschen, die er minder florissant uitzagen, zooals ouden van dagen, meer dan anderen in het bad moesten. Spreker ziet de juistheid daarvan niet in en, waar de heer Schüller niet een zoo frissche gelaatskleur heeft als sommige andere Raadsleden, heeft spreker bij wijze van een grap geïnterrumpeerd, dat de heer Schüller er ook niet naar uitziet alsof hij eiken dag gaat baden. Spreker had even goed hetzelfde kunnen zeggen over den heer van Rosmalen en dan zou hij het evenmin als een beleediging hebben bedoeld. Spreker hoopt, dat mevrouw Braggaar genoegen neemt met de verklaring, dat hij niet de bedoeling heeft gehad iemand te beleedigen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 10