60 WOENSDAG 22 JANUARI 1030. zaak. Op den dag, die vooraf ging aan den brand van het stadhuis, hebben Burgemeester en Wethouders in hun ver gadering den dag vastgesteld, waarop het concept-werklieden reglement, zooals het al besproken was met de hoofden van de takken van dienst, in het College van Burgemeester en Wethouders zou worden behandeld. De brand heeft dit onmogelijk gemaakt, niet doordat het reglement verbrand is, maar omdat de tijd voor behandeling ontbrak na den brand. Men vergeet nogal eens, dat het ergste gevolg van den stadhuisbrand niet alleen is, dat de documenten vernietigd zijn, maar ook dat er zoo ontzaglijk veel tijd verloren is gegaan. Er is echter nog een andere reden, waarom de behandeling van het Werkliedenreglement in den laatsten tijd geen voortgang heeft gehad in het College, n.l. het aan hangig zijn in de Staten-Generaal van de Ambtenarenwet; het College wist, dat die wet van invloed zou kunnen zijn en ook is op hetgeen ten aanzien van het gemeentepersoneel regeling behoeft; alvorens derhalve verder te gaan met definitieve besprekingen en met het overleg omtrent het Werkliedenreglement, meende het College eerst de zekerheid te moeten krijgen, dat de wet door de Kamers aangenomen zou worden, omdat zij wijziging zou kunnen brengen in de wijze van behandeling. Onmiddellijk na aanneming der wet in de Eerste Kamer op 11 December 1929 zijn door spreker maatregelen getroffen om verder onder de oogen te zien de wijze, waarop thans het Werkliedenreglement verder moet worden herzien. Deze zaak is dus door de Ambtenarenwet belangrijk vertraagd. Volgens deze wet moeten 1 jaar na de inwerkingtreding der wet wettelijke regelingen getroffen zijn omtrent bepaalde, in de wet gememoreerde, punten, waartoe ook behooren reglementen voor de werklieden; aangezien de datum van invoering der wet is gesteld op 1 September 1930, zullen die regelingen, waarvan sprake is, in werking moeten treden uiterlijk op 1 September 1931. De heer Goslinga zegt, dat de heer van Eek een zeer uit voerige rede heeft gehouden over de sociale gemeentepolitiek, aan welker uitstekenden vorm spreker gaarne hulde wil brengen; het is dus geen wonder, dat hij in zijn antwoord eenigermate den vorm van die rede zal volgen en dat hij zich eenigszins in denzelfden gedachtengang als de heer van Eek zal bewegen. Spreker huldigt echter een geheel andere opvatting van sociale gemeentepolitiek als de heer van Eek; daaronder verstaat spreker dat deel der gemeentelijke bestuurstaak, dat zich richt op en zich bezig houdt met de nooden der massa en van haar individueele leden, voorzoover deze een algemeen maatschappelijk karakter vertoonen. De sociale gemeente-politiek is niet en kan volgens spreker ook niet zijnde voorziening van gemeentewege in alles, waarin de individueele leden te kort schieten. Zij kan ook niet zijn de gemeentelijke verzorging van arbeiders en armen. Dat ondanks deze beperking de sociale gemeentepolitiek een belangrijk aandeel in de gemeentelijke bemoeiingen heeft, moge blijken uit het feit, dat op de begrooting een twee dozijn posten, te zamen groot ƒ862.709.—, zijn uitgetrokken ter voorziening in allerlei sociale nooden. De heer van Eek heeft deze zaak bezien in het licht van zijn beginselen. Daartegenover stelt spreker zijn principe, dat de sociale nood in de eerste plaats is een geestelijke nood en dat de afval van God en zijn gebod een groot deel van de bevolking in sociale ellende heeft gebracht. Niet de inrichting van de maatschappij, maar de zonde is de oorzaak van alle ellende en dus ook van de maatschappelijke ellende, die geenszins door spreker wordt ontkend. Hier past beter dan waar de heer Bosman het te pas bracht en waar het ging lijken op profanatie, het Bijbelwoord: De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. Wanneer de heer van Eek zegt, dat ruime verbreiding van stoffelijke welvaart de behoefte aan geestelijke goederen zal doen toenemen, is spreker het daarmede niet eens. De historie der menschheid toont ook aan, dat het niet zoo is. Om niet verder terug te gaan dan de histoire contemporaine, wijst spreker er op, dat de groote stoffelijke welvaart in Amerika de menschen afschuwelijk vermaterialiseert, terwijl de diepe maatschappelijke ellende in Rusland een ongekenden bloei schenkt aan allerlei religieuze gemeenschappen. De heer van Eek heeft ook gezegd, dat het overgroote deel van de bevolking verkeert in zorgtoestand en een belangrijk deel zelfs in gebrektoestand. Spreker zou de vraag willen stellengevoelt de heer van Eek zich den vertegenwoordiger van dat volksdeel? De heer van Eek zal die vraag niet ont kennend beantwoorden. Overdrijft hij dan niet schromelijk? Een andere vraag is: waar zit dat volksdeelIn het dagblad van dat volksdeel »Het Haagsche Volk" worden in de adver tentiekolommen van het nummer van 28 November 1929 verschillende artikelen aangeboden, die in het geheel niet wijzen op een zorg- of gebrektoestand van degenen, die het blad lezen. Zoo is een geheele advertentiepagina gewijd aan bioscopen en schouwburgen. Ook worden aangeboden: radio toestellen, orgels, piano's, parfumerieën, chocolade-artikelen, auto's, enz.. De zorgtoestand blijkt heelemaal niet uit de advertentie rubriek van het Haagsche Volk-, spreker leest 7 dagbladen, maar geen enkel daarvan heeft een speciaal St.Nicolaasnummer uitgegeven, behalve Het Volk-, dat telde 12 bladzijden en de menschen, die dan in een gebreks- en noodtoestand verkeeren, worden daarin opgewekt zich allerlei dingen aan te schaffen; geen enkel van de burgerlijke bladen, die spreker leest, doet zulke uitvoerige aanbiedingen als juist Het Volk. Dat klopt niet; daar hapert wat aan. Volgens den heer van Eek was een sociale maatregel om dat volksdeel te verheffen een gemeentelijke levensmiddelen voorziening. Spreker geeft direct toe, dat aan de distributie van levensmiddelen, zooals' men die nu kent, nogal fouten kleven en dat die nog wel te verbeteren is, maar betwijfelt of een gemeentelijke levensmiddelenvoorziening de oplossing zou brengen, met andere woorden, of dan de levensmiddelen goedkooper zullen wordendaar gaat het tenslotte om. Spreker heelt eens in Het Volk gelezen, dat het er niet om gaat, welk salaris men heeft, maar wat men er mee betalen kandaarom werd men opgewekt zich bij de coöperatie aan te sluiten. Noch door den heer van Eek, noch door iemand anders is evenwel aangetoond, dat de levensmiddelen bij gemeentelijke bemoeiing goedkooper zullen worden. In Amsterdam zijn de levensmiddelen, zooals brood, aardappels, melk en vleesch duurder dan hier; spreker heeft zich daarvan vergewist; het leven voor een arbeider is in Amsterdam in het algemeen vele percenten duurder dan hier; dat moet de heer van Eek ook eens aan zijn Amsterdamsche collega's vragen. Spreker heeft daarvan pas een onverdacht getuigenis gekregen van een dienstmeisje, dat getrouwd is en naar Amsterdam gegaan is; die schreef spreker, dat alles daar duur is, de huishuur, brood, aardappelen, melk enz.. De heer van Eek had echter nog meer pijlen op zijn boog en noemde verder de verlaging van de prijzen van de eigen artikelen een van de beste middelen om de armen in hun bestaansstrijd te helpen. De gasfabriek heeft 8200 kleine ver bruikers, waar zij nog geld op toelegt; die betalen niet den kostenden prijs, maar blijven daaronder; bij den kostprijs rekent spreker dan ook de distributiekosten, evenals de kost prijs voor rubber niet is het bedrag, dat die op de plantage kost, maar vermeerderd met de vracht. De kleine verbruikers, die de gemeente geld kosten, ver bruiken per jaar ongeveer 1,5 millioen M.*, d.i. nog geen 200 M.s per hoofd. Wordt het voorstel-van Eek aangenomen, dan is het voordeel 2.per hoofd per jaar. Dat vindt de heer van Eek het beste middel om die menschen in hun bestaansstrijd te helpen, maar spreker kan het niet zoo'n deugdelijk middel noemen. Spreker herinnert vervolgens aan bet rapport der directie van 8 Januari 1929, waarin nog eens wordt uiteengezet, dat op de kleine verbruikers op tweeërlei wijze verlies wordt geleden: het directe verlies op het gas en de derving van winst op de muntmeters, zoodat er door de fabriek ongeveer 97000.op toegelegd moet worden. Deze schade moet gedekt worden door de meerdere winst op de afnemers, die meer verbruiken. De heer van Eck. Dan blijft er nog 1 millioen over! De heer Goslinga betoogt, dat er lang geen millioen op de gasfabriek overblijft; van het jaar zal het 200.000. zijn. Het gaat dan echter geheel in tegen de stelling van den heer van Eck, dat de gemeente het gas tegen den kostenden prijs moet leveren. Indien de prijs lager dan 9 cent gesteld wordt, komt dat neer op het uitdeelen van geld uit het fonds van de fabriek aan de kleine verbruikers. Spreker erkent, dat een monopolistisch bedrijf klanten heeft, waarop het verspeelt, maar daarvan zegt spreker dan ook niets. Het is echter onjuist die uitdeeling van geld te houden. Bovendien zijn alle kleine verbruikers niet arm. Spreker denkt hierbij aan de sigarenwinkeliers, die alleen gas gebruiken voor het bekende pitje op de toonbank. De heer van Eck heeft gezegd, dat de prijs wordt opge dreven om winst te maken. Het kan den heer van Eck, speciaal als lid van de Gascommissie, maar ook reeds als Raadslid bekend zijn, dat dat niet het geval is. Door de invoering van het vastrecht-tarief heeft de gemeente juist groote bedragen aan winst prijsgegeven; de Directie heeft het totaalbedrag zelfs getaxeerd op f 39000.per jaar. De bewering van den heer van Eck is dan ook in flagranten strijd met de waarheid. De prijzen zijn verlaagd en een deel van de winst is prijsgegeven om, zooals de heer Spendel heeft aangetoond, tegemoet te komen aan de behoeften van de groote gezinnen. De heer de Reede heeft zeer behartenswaardige opmer kingen gemaakt over de winsten van de bedrijven, zulks in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 14