40 DINSDAG 21 JANUARI 1930. om den aannemers een zoet winstje te verschaffen. Bovendien is hun het gebruik van de gereedschappen der Lichtfabrieken toegestaan. Burgemeester en Wethouders zijn er met hun antwoord niet in geslaagd om deze verspilling der gemeente-financiën goed te praten. De heer Wilmer heeft gisteren o.a. gezegd, dat, als hem wordt aangetoond, dat de gemeentediensten goedkooper en beter werken dan de particulieren, hij dan een voorstander is om de werken door de gemeente-diensten te doen uitvoeren en er voor zal stemmen. De heer Goslinga zegt altijd, dat, indien men iets beweert, men met de feiten moet komen, en dat is volgens spreker ook juist. Spreker heeft feiten genoemd, gevallen, die werkelijk zijn voorgekomen en niet te ontkennen zijn. Hij heeft aangetoond, dat verschillende gemeentebesturen door werkzaamheden in eigen beheer uit te voeren, duizenden bezuinigd hebben en daarbij goed werk hebben verkregen. Herhaalde malen wordt aan sprekers partij toegevoegd, dat men wel iets zou gevoelen voor de voorstellen, door haar ge daan, als de gemeente-financiën het maar toelieten. De sociaal democraten doen wel voorstellen, die geld kosten, zegt men, maar zij geven nooit de middelen aan, waarvan dit betaald moet worden. Thans is. een voorstel gedaan, dat geen geld kost, maar duizenden kan besparen en waarvan de verwezenlijking, even als in andere plaatsen, ook te Leiden mogelijk is. Als Burgemeester en Wethouders het belang der gemeente stellen boven dat van den enkeling, dan zullen zij sprekers voorstel overnemen en zullen zij het zelfs niet op een stemming laten aankomen. Spreker zegt het voorstel met degelijke argumenten en feiten te hebben verdedigd en hij hoopt, dat, als de Wethouder met hem van gedachten verschilt, deze niet met algemeen heden aankomt, doch met argumenten en feiten. Het onderwerp is belangrijk genoeg om er over behoorlijk van gedachten te wisselen. De heer Berge as kan zich niet voorstellen, dat de heer van Eek, die een lans heeft gebroken voor den tuinbouw, dit goed meent, omdat men om tuinland te krijgen weiland zou moeten scheuren. Het is wel juist, dat op tuinland meer werkkrachten tewerkgesteld kunnen worden dan op weiland, maar er kan hier toch geen sprake zijn van werk verschaffing in den zin, waarin de heer van Eek die bedoelt. Bovendien is er in den omtrek van Leiden volstrekt geen gebrek aan tuinland, want men kan hier tegen billijken prijs voldoende groenten en bloemen koopen. Er komt bij, dat in den tijd, waarin in andere bedrijven gebrek aan werk is, ook in den tuinbouw geen arbeid is te vinden. De heer van Eek schijnt dat uit het oog te hebben verloren. In den omtrek van Leiden is er wel gebrek aan weiland en hoe meer veeboeren er zijn, hoe beter het is voor den tuinbouw, omdat de mest van de koeien zeer goed kan worden gebezigd in den tuinbouw. Spreker heeft den indruk, dat de heer van Eek de zaak niet goed begrijpt. Verder sprak de heer van Eek over de levensmiddelen voorziening. Hij wenscht van gemeentewege bevroren vleesch te doen invoeren. In den tijd, dat er gebrek aan volksvoedsel was, is er wel bevroren vleesch gekomen. Dat het bevroren vleesch de helft goedkooper was dan het verscbe is logisch; in het buitenland waren de koeien goed kooper dan hier. Amsterdam had het monopolie van den verkoop en kon dus de winstmarge nemen, die het zelf wilde. Nu werd het overgebleven geld besteed voor goede doeleinden. Maar dan is de heer van Eek er weer naast, want dan is het vleesch toch te duur verkocht, en wel juist aan de menschen, voor wie de heer van Eek altijd in de bres springt. Spreker had het beter gevonden, wanneer het vleesch goedkooper was verkocht; dan hadden de menschen, voor wie dit hoofdzakelijk is gedaan, de arbeiders, minder betaald. De gemeente heeft hier dus middenstandertje gespeeld. Spreker begrijpt dit niet goedde heer van Eek komt altijd voor die menschen op, maar vindt het goed, als zij meer betalen dan noodig is. De heer van Stralen meende, dat de kleine patroons dat schilderwerk niet hadden moeten hebben, maar dat dat naar de groote patroons moest gaan, die personeel hadden, om die menschen aan werk te helpen. Weet de heer van Stralen dan niet, dat verschillende kleine patroons meer gebrek hebben dan dikwijls een georganiseerd arbeider, terwijl zij toch nergens om steun kunnen aankloppen? Moeten die menschen met hun gezin ook niet eten? Zijn dat ook geen menschen? Is dat naastenliefde? Wie er het meeste gebrek aan heeft moet voorgaan; het is goed gezien door het College om kleine karweitjes, die voor een grooten patroon de moeite niet waard zijn, aan kleine patroons te gevenvoor hen was het misschien een uitkomst om in den winter nog een stuk brood te verdienen. Spreker is tegen het voorstel van den heer Groeneveld tot stichting van een centrale autogarage. Ieder bediijf heeft zijn eigenaardigheden. Dit zou b.v. bij het Slachthuis bezwaren kunnen opleveren, wanneer een keuringsveearts plotseling naar een buitengemeente moet; het is dan ook veel doel matiger om de auto's op het terrein van het bedrijf zelf te stallen; dan heeft men ze onmiddellijk bij de hand, wanneer ze noodig zijn. De heer Bosman zegt, dat de heer Wilmer gisteren met eenig gevoel, van trots geconstateerd heeft, dat de gemeente er financieel op het oogenblik nog al aardig voorstond en dat dit te danken was aan het werk van de rechterzijde. Nu misgunt spreker den heer Wilmer niet het pluimpje, dat deze in den vederdos van de rechterzijde stak, en hij misgunt hem evenmin, dat hij er zoo vroolijk mede kwispelde, maar spreker twijfelt of het wel een echt veertje was, m. a. w. of het feit, dat er een financieel overschot is, nu wel juist te danken is aan het optreden van de rechterzijde en of dat niet meer een gevolg is van den toevalligen loop der tijden. Spreker neigt meer naar de laatste opvatting, maar al was het een gevolg van het optreden der rechterzijde, dan nog zou spreker het niet een zoo buitengewoon verheven iets vinden, omdat er in het gemeentebeheer andere en zeker niet minder gewichtige dingen zijn dan de zorg voor een financieel overschot, al vindt hij zulk een overschot op zich zelf heel mooi en zal hij altijd een voorstander zijn van een zuinig beheer. Indien de rechterzijde meent, dat het beheer zoo mooi is geweest, wil spreker haar wijzen op de omstandigheid, dat het zielental van Leiden eerder neiging heeft om terug te loopen dan om vooruit te gaan. Dit wijst er op, dat er aan de gemeente een en ander hapert, en wettigt de vraag, of de oorzaak misschien ook bij het bestuur der gemeente kan liggen. Leiden heeft vroeger heel andere tijden gekend. Er zijn meerdere steden, welke een grooten bloeitijd hebben gekend, b.v. verschillende steden rondom de Zuiderzee, welke echter langzamerhand zijn uitgedroogd. De oorzaak ligt hier direct voor de hand. Door het graven van het Noord-Hol- landsch Kanaal en het Noordzee-kanaal en door de verande ring in de scheepvaart had de Zuiderzee daarvoor geen be- teekenis meer en zijn de daaraan liggende havens verdwenen. Ook Leiden heeft zijn bloeitijd gehad, maar hier is niet een dergelijke oorzaak voor den achteruitgang aan te wijzen. Een blik op de kaart toont dat dadelijk aan, want als er één plaats bevoorrecht is wat de ligging betreft, dan is het Leiden met zijn mooie waterverbindingen, gelegen in het groote spoorwegverkeer en in een bloeiende streek. De tijd ligt nog niet ver achter den rug, dat Leiden de tweede stad van Nederland was en in zielental op Amster dam volgde. In dien tijd had Leiden een zeer bloeiende industrie, maar door den grooten socialen druk en andere zware lasten, welke op de industrie werden gelegd, ging die industrie kwijnen en kon zij de concurrentie niet meer vol houden, met het gevolg dat de fabrikanten naar elders trokken, naar het zuiden des lands en naar Vlaanderen, om daar hun industrie wederom op te bouwen. Leiden raakte aan het sukkelen en is aan het sukkelen gebleven. Het allerergste is, dat men dit als een gewoon verschijnsel is gaan beschou wen, er in is gaan berusten in de overtuiging, dat het wel nooit anders zal kunnen. Dat is juist het gevaarlijke van den toestand, waarin Leiden is geraakt; wanneer men in den put raakt, is juist grootere energie noodig om zich weer op te werken. Het moeilijke is, dat de menschen gaan twijfelen of het zoo nog niet het beste is; wanneer men pogingen doet om tot een beteren toestand te komen, twijfelt men, of de belastingen nog niet hooger zullen worden. In Leiden ontbreekt een gezonde onder nemingsgeest: spreker wil hiermede niet zeggen, dat de ge meente zich nu maar in allerlei avonturen moet storten; dan zou men misschien van den wal in de sloot geraken, maar het gemeentebestuur moet er niet tegen opzien om normale risico's te loopen; aan elke onderneming en aan elk voorstel zit natuurlijk risico vast; men kan van te voren alles nog zoo zorgvuldig overwegen, altijd blijft er nog risico, dat men niet kan overzien. Wanneer de gemeente daartegen opziet, zal het altijd sukkelen blijven. Een toestand als in Leiden, dat men zoo'n beetje blijft dobberen bij wat het is, drukt zijn stempel op alle lagen der samenleving; dat bemerkt men het beste, wanneer men zooals spreker geen geboren Leidenaar is, maar later pas in de stad gekomen is. Die toestand treft allereerst de arbeidersklasse, die altijd van de veranderde omstandigheden het eerst den druk en de verlichting onder vindt. De energie van de Leidsche arbeiders staat in het algemeen achter bij die in andere gemeenten met een bloeiende industrie; dat kan ook niet anders, want in een stad, waar zich geen nieuwe industrieën vestigen en waar de bestaande

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 4