MAANDAG 20 JANUARI 1930. 17 er zijn nog altijd werkloozen, hun aantal is ongetwijfeld grooter dan het cijfer der Arbeidsbeurs aangeeft en boven dien nu in het wintertijdperk weer sterk gestegen. Daarbij komt dit, de economische toestand blijft onzeker. De beurscrisis in Amerika en hier wijst op de mogelijkheid van de komst van een maatschappelijke crisis en dan zou Nederland zeker niet overgeslagen worden. Versterking der economische positie blijft dus noodzakelijk en dat kan het best bereikt worden door de bevordering van werken van algemeen nut. Nu geeft spreker tweeërlei toe, dat een gemeente als Leiden slechts een bescheiden rol kan vervullen en dat Burgemeester en Wethouders ook getoond hebben het belang hiervan wel te beseffen, getuige hun medewerking aan de totstandkoming van de Commissie-Mandeis. Sprekers partij was zeer teleur gesteld, dat voorlichting van arbeiders en arbeidersorgani saties in deze zaak niet op prijs werd gesteld. Op het gebied der werkverruiming heeft echter een ge meentebestuur te doen al wat mogelijk is. De werkloosheid is een zoo vreeselijke geesel voor de be volking, zij oefent een zoo ontzaglijk geestelijk neerdiuk- kenden invloed uit, dat in het belang van de geestelijke opheffing van de bevolking het uiterste moet worden gedaan om de werkverruiming zooveel mogelijk te bevorderen. Ook de bedreiging met werkloosheid, de onzekerheid van bestaan, die zij in het leven roept, schept gedeeltelijk een wanhoops- stemming, gedeeltelijk een stemming van onverschilligheid, die beide, uit een maatschappelijk oogpunt bezien, noodlottig moeten genoemd worden. Afgescheiden van de belangen der werkloozen, verdient bovendien de werkverruiming krachtigen steun om twee voorname maatschappelijke redenen. Ten eerste de werkverruiming, dus het tot stand brengen van productieve openbare werken, bevordert het nuttig gebruik van de persoonlijke arbeidskrachten en de technische hulp middelen, waarover kan beschikt worden. Hoeveel meerdere nuit ge zaken worden voortgebracht door de combinatie van arbeid en kapitaal, hoe meer de maatschappelijke wel vaart wordt vergroot. Arbeiders, die leeg rondloopen, kapitalen, die niet op nuttige wijze worden gebruikt, houden het peil der maatschappelijke welvaart laag. Alleen toeneming der productie kan den maatschappelijken rijkdom vergiooten en dus de gelegenheid openen tot ver mindering der maatschappelijke ellende. In de tweede plaats kan de werkverruiming door meerdere vraag naar arbeid, door vermindering van het aantal werk loozen het loonpeil doen rijzen. Wel is het juist, dat het kapitalisme bij het arbeiden om winst, feitelijk de werkloozen niet kan missen, omdat in dit stelsel moet beschikt kunnen worden over een reserve- voorraad van arbeiders, die tegen een laag loon aan het werk kunnen worden gezet. In het publiek durft men echter dit standpunt niet meer verdedigen. Hier gaat het belang van het kapitalisme zoo sterk in tegen den eisch der ook onder socialistischen invloed gestegen publieke zedelijkheidsbegrippen, dat de eisch van het noodzakelijk blijven voortbestaan van werkloozen als redders van het kapitalisme niet meer in het openbaar wordt vernomen. Integendeel, krachtiger dan ooit wordt in deze dagen de stem gehooid van hen, die verkondigen, dat juist uit een maatschappelijk oogpunt verhooging van het loonpeil zoo dringend noodig is. Spreker beroept zich tot staving van dit oordeel op een rapport, dat is uitgebracht niet door socialisten, maar door rapporteurs, die allen behooren tot sprekers politieke tegen standers. Verleden jaar heeft n.l. de Engelsche liberale partij een commissie benoemd om te onderzoeken de sociale en econo mische problemen, waarvoor de bevolking nu is geplaatst, en om de politiek aan te geven tegenover deze vraagstukken, welke, uitgaande van het liberaal standpunt, ten doel heeft de liberale ideëen toe te passen. Dit rapport concludeert o.a.: »Het is van het grootste belang voor de geheele maat schappij en niet slechts voor de loontrekkers alleen, dat het algemeene loonpeil zoo hoog mogelijk zij. De voornaamste reden van den industrieelen vooruitgang te verlangen, is dat hoogere loonen mogelijk zullen worden gemaakt, opdat daar door de algemeene levensstandaard zal stijgen. Industrie is geen doel om zich zelve; zij bestaat om te voorzien in de behoefte van de geheele gemeenschap en behoeftevoorziening vindt voor de groote meerderheid haar uitdrukking in loonen of salarissen. De sociale rechtvaardiging voor het betalen van hooge loonen is niet alleen, dat dit zal leiden tot betere pro ductie, ofschoon dit dikwijls het geval is; hooge loonen zijn een doel op zich zelve, omdat hooge loonen beteekenen alge meene welvaart. Kapitaal is een middel tot een doel en het doel is de voorziening in de behoefte. Het is het beste bewijs voor het bestaan van een gezond industrieel stelsel, wanneer het een voortdurend stijgend loonpeil brengt, terwijl het tegelijkertijd een voldoende maar niet buitengewone rente afwerpt van het kapitaal. Sinds de loontrekkende klasse de groote meerderheid vormt van de koopers op de nationale markt, is de toestand van den handel en daaidoor voor de werkgevers beter, naarmate het algemeene peil van het. loon hooger is en de arbeiders meer hebben om uit te geven. Het ware belang van den werkgever is dari ook het combineeren van een politiek van hooge loonen met een van lage kosten." Dit zijn gulden woorden, die spreker aan alle politieke partijen, maar vooral aan de partijgenooten hier te lande van de Engelsche liberalen ter ernstige overweging aan biedt. Spreker wenscht onmiddellijk tegen een mogelijk misver stand te waarschuwen. Het zou niet verstandig zijn, om, indien zulks mogelijk ware, alle loonen willekeurig te ver- hoogen en op een bijzonder hoog peil te brengen. Dit zou natuurlijk onmiddellijk een groote weikloosheid te voorschijn roepen in een reeks van arbeidstakken, die door de verhooging der prijzen een groot deel van hun atzet zouden moeten missen. De werkverruiming zal door groote vraag naar arbeid en inperking der werkloosheid de geldswaarde van den arbeid langs natuurlijken weg geleidelijk doen stijgen. Verbazend jammer is, dat het Rijk de gemeentebesturen zoo weinig in de vervulling van die taak steunt. De hongerloonen, die het Rijk eischt, dat in geval van subsidieering worden uitbetaald, maken, dat de hulp van het Rijk noode wordt aanvaard. Ook de provincie schiet in deze in haar plicht te kort. Terwijl Noord-Holland jaarlijks ƒ200.000.uittrekt voor dit doel, Noord-Brabant daarvoor eenmaal een nog niet verbruikt crediet heeft uitgetrokken, hebben de Staten van Zuid- Holland driemaal een poging, van sociaal-democratische zijde aangewend om de gemeentebesturen financiëel te hulp te komen bij hun taak om de werkloosheid te bestrijden door werkverruiming en werkverschaffing, met vrij groote meerder heid van stemmen afgewezen. Op een enkele uitzondering na waren ook hier de vrijheids- bonders en de rechtsche Statenleden de tegenstemmers. De laatste maal stemde alleen een democratisch Katholiek met sprekers partijgenooten mee. Ook als voorbeeld heeft de gemeente in dit opzicht haar plicht te doen. Het aangeven van speciale werken en het aandringen op betere werkioozenzorg laat spreker over aan andere leden van zijn fractie. Hij wenscht echter de aandacht te vestigen op één punt, dat hij ook verleden jaar heeft besproken, maar op welk gebied zijn betreffend voorstel niet tot een gunstig resultaat heeft geleid. Spreker bedoelt de bevordering van den tuinbouw in de omgeving van Leiden. Spreker gelooft, dat men zijn denkbeeld te dezen opzichte niet geheel heeft begrepen. Hij erkent, dat de uitbreiding van den tuinbouw niet onmiddellijk een groote vermindering van de werkloozen zou veroorzaken. Niet alle werkloo/.eri zijn voor tuinwerk geschikt en slechts ervaren en bekwame tuin lieden kunnen op een behoorlijk bestaan rekenen. Van algemeen maatschappelijk standpunt bezien is het echter een dwaasheid, dat in een dicht bevolkt land als Nederland de bodem aan zoo weinig menschen een bestaan verschaft als zulks met weidegrond het geval is, nog dwazer is dat in de omgeving van Leiden, midden in de dichtst be volkte provincie van ons land. Verleden jaar heeft spreker zich reeds beroepen op het feit, dat de verhouding van het aantal werkkrachten, dat in de veeteelt, in den landbouw, in den tuinbouw eri detuinbouw- nijverheid een bestaan kan vinden, is 122040. Moet men er nu in berusten, dat ons land, dat door den aard van zijn bodem en zijn klimaat voortreffelijke groenten, vruchten en bloemen kan voortbrengen, zulk een onvoldoend economisch gebruik van den grond maakt? Zou het voor de bevolking van Leiden uit een economisch oogpunt niet veel voordeeliger zijn, indien de omgeving be stond uit tuinderijen, die aan veel meer werkkrachten dan nu, met hooger loonen dan thans de arbeiders in de veeteelt verdienen, een bestaan verschaften? Uitbreiding met een dergelijke nijvere bevolkingsgroep zou de vraag doen ontstaan naar een reeks artikelen en op deze wijze aan den algemeenen economischen toestand van Leiden ten goede komen. Nu zijn er in den laatsten tijd stemmen, vooral uit de tuin- bouwwereld, gehoord, die waarschuwen tegen onoordeelkun dige, geforceerde, plotselinge vergrooting van het tuinbouw gebied. Volkomen begrijpelijk. De afzet der tuinbouwartikelen gaat niet zoo gemakkelijk dan dat deze zonder schade zou kunnen verdragen een plotselinge, aanzienlijke vermeerdering der op de markt gebrachte artikelen. Een belangrijk deel van onze tuinbouwvoortbrengselen gaat naar het buitenland en moet daar een scherpe concurrentie doorstaan van de buitenland-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 5