28 MAANDAG 20 JANUARI 1930. voor de steunverleening hebben ingevoerd, met het gevolg dat de arbeiders te hoop liepen, omdat zij in dien maatregel een buitengewoon groot gevaar zagen. Gedurende de eerste weken van haar toepassing bleek die regeling zoo onbillijk te werken, dat wijziging onmiddellijk noodig was, en spieker kan met voldoening erkennen, dat de betrokken Wethouder er dadelijk voor te vinden was om de bezwaren, welkë door den Leidschen Bestuurdersbond ter kennis van het Coüege werden gebracht, te bespreken ook met de sub-commissie voor de steunverleening. Eveneens geeft spreker toe, dat in gezien werd, dat de regeling in dien vorm niet was te hand haven, en onmiddellijk eenige wijzigingen van beteekenis werden aangebracht. Alleen, het ging niet ver genoeg. Reeds na eenige weken bleek, dat ook die gewijzigde regeling nog buitengewoon onbillijk werkt; er werden soms wachttijden bepaald van 10 en zelfs 20 weken, waardoor het noodig werd het maximum op 6 weken te bepalen. Die regeling was niet te' handhaven en werd kort daarop op verzoek van de betrokkenen weer gewijzigd, zoodat zij inderdaad veel beter is dan het oor spronkelijke plan van Burgemeester en Wethouders. Toch kan ook deze regeling niet geaccepteerd worden, omdat het ook daarbij nog altijd mogelijk is, dat bepaalde werkloozen voor 6 weken van steun worden uitgesloten. Nu kan men van meening verschillen over de vraag of het mogelijk is, dat een werkloos uitgetrokken ar beider nog eenigen tijd zonder hulp van de gemeente met zijn gezin kan rondkomen, maar spreker acht dit voor een arbeider, die slechts een heel gewoon loon verdiende, onmogelijk. Over hetalgemeen bedraagt diet inkomen van een arbeider in Leiden 25.tot 30.— per week. Nu zegt de heer Goslinga, dat die er geen last van hebben, maar dat is onjuist, want wanneer er maar eenige gezinsinkomsten zijn, wanneer een zooneen paar guldens ver dient, wordt dat bij het inkomen van het gezin geteld, waar door die man toch in aanmerking komt voor het maken van wachttijden, tot een maximum van 6 weken. Daartegen wordt aangevoerd, dat die persoon gedurende dien tijd niet geheel zonder inkomen is. Dat is in zooverre juist, dat die kinderen dan blijven doorwerken en dat die inkomsten aan het gezin ten goede komen, maar spreker acht het niet mogelijk, dat een gezin in dien tijd kan rondkomen met dat bedrag. Er wordt dan ook geen rekening mede gehouden, dat die kinderen ook voor zich zelf iets noodig hebben. Wanneer een kind 10.— of 12.— verdient, wordt dat bij het gezinsin komen geteld. De heer Goslinga zegt, dat er f 5.wordt afgetrokken. De heer van Stralen geeft dit toe, maar acht het onjuist om te zeggen, dat de volle verdiensten van die kinderen aan het gezin ten goede komen, dat is een absurditeit; in de practijk is dat natuurlijk geheel anders; die kindeken hebben voor zich zelf ook iets noodig, hebben misschien plannen voor de toekomst, trouwplannen en zullen hun geheele inkomen niet in het gezin inbrengen. Het is onjuist om te zeggen, dat zoo'n gezin een dergelijk inkomen heeft. In elk geval is die zaak in betere banen geleid de overblijvende bezwaren zullen waarschijnlijk dezer dagen worden besproken. Spreker behoeft gelukkig zijn in de sectie gemaakte op merking, dat nog steeds geen uitvoering gegeven was aan het Raadsbesluit tot naamsverandering van het Burgerlijk Armbestuur, thans niet te herhalen; deze zaak heeft nu haar beslag gekregen. Spreker meent, dat de Raad hiermede een stap in de goede richting gedaan heeftde sociaal-democraten beschouwen dit als een eersten stap om het Burgerlijk Arm bestuur met zijn akelig bedeelingskarakter te maken tot een instelling van maatschappelijk nut in werkelijk socialen, zij het niet in socialistischen, zin. Wat betreft de taak van Maatschappelijk Hulpbetoon, spreker heeft er in de sectie op gewezen, dat krachtens de Armenwet Maatschappelijk Hulpbetoon den steun, welken het verstrekt, zooveel mogelijk moet geven in den vorm van loon voor arbeid. Dat beginsel erkennen spreker en de zijnen als juist en daarom zouden zij het toejuichen, indien de menschen, die voor ondersteuning in aanmerking komen, konden worden geholpen door hun werk te verschaffen. Zij hebben hierbij natuurlijk niet in de eerste plaats het oog op de valiede werkkrachten, maar meer op de arbeidskrachten, die, hoewel niet volwaardig, toch nog wel eeriig werk kunnen verrichten. Voor dit doel zou b.v. de stedelijke werkinrichting zijn te benutten. IJie instelling in haar tegenwoordigen vorm aarzelt spreker niet een onding te noemen. Het is een groot complex gebouwen, waar, wat de ruimte betreft, misschien honderden werkzoekenden aan werk zouden zijn te helpen, terwijl er in den regel slechts een 20 of 30 menschen, die met een heel mooi woord «verpleegden" worden genoemd, op den dag, niet eens bezig worden gehouden, maar eigenlijk gevangen worden gehouden. Be bedoeling is, dat die menschen er overdag blijven, den kost krijgen en in de gelegenheid worden gesteld eenigen arbeid te verrichten, maar de laatste jaren wordt de gelegenheid tot arbeiden er steeds minder, zoodat het voorkomt, dat de verpleegden weken lang den ge- heelen dag in die ongezellige en ongerieflijke gebouwen moeten vertoeven zonder bezigheden omhanden te hebben. Aan deze inrichting, welke dus alleen wordt gebruikt orn een 30-tal menschen overdag verblijf te verschaffen, wordt door de gemeente niet minder dan 11000.a 12000. jaarlijks ten koste gelegd. Spreker heeft wel eens gehoord, dat men deze inrichting in haar tegenwoordigen vorm wenschelijk acht om menschen, die niet willen werken en liever bij Maatschappelijk Hulpbetoon hun hand ophouden, te dwingen arbeid te verrichten. Nu heeft spreker er niet het minste bezwaar tegen, dat menschen, die kunnen werken, passend werk, dat hun wordt aangeboden, moeten accepteeren, integendeel, een aansporing, zelfs een krachtige aansporing in die richting vindt hij wel goed, maar hij zou er nooit toe kunnen komen iemand te veroordeelen tot het verblijven in een zoo ongezellige, ongerieflijke en gevangenisachtige in richting als de stedelijke werkinrichting is. Spreker meent, dat er aanleiding toe bestaat om althans een poging te doen hierin verbetering te brengen. Spreker acht reorganisatie van de werkinrichting dringend noodzake lijk. Wanneer reorganisatie niet noodzakelijk of niet mogelijk geacht wordt, achten mevrouw Braggaarde Does en spreker het beter, dat die inrichting verdwijnt. Ook de heer Spendel, hij heeft spreker dat persoonlijk toegelicht, staat, gezien zijn voorstel, op het standpunt, dat de werkinrichting in haar tegenwoordigen vorm geen reden van bestaan heeft; alvorens haar op te heffen wil spreker echter probeeren of zij door reorganisatie niet beter aan haar doel kan beantwoorden. Allereerst zouden de tegenwoordige verpleegden op betere wijze aan arbeid geholpen worden; ook zou ernstig gepro beerd kunnen worden om de overige ondersteunden van Maatschappelijk Hulpbetoon, die daartoe in staat zijn, overdag geschikten arbeid te doen verrichten. Bovendien wordt den laatsten tijd nogal veel gesproken over de onvolwaardige arbeidskrachten; men wil die blijkbaar in de maatschappij opnemen tusschen de volwaardige arbeidskrachten in. Spreker meent, dat dit een mislukking zal blijken en spreker zou het prefereeren, indien dergelijke personen in de gelegenheid werden gesteld in een centrale inrichting dien arbeid te ver richten, waarvoor zij geschikt zijn. Spreker zou gaarne willen, dat ook aan dit punt de noodige aandacht werd besteed en hoopt, dat het College zijn voorstel, dat eigenlijk meer een wenschelijkheid uitspreekt, zal aanvaarden en een onderzoek zal instellen naar de wenschelijkheid van reorganisatie der werkinrichting. Spreker onderstreept het pleidooi van mevrouw Braggaar de L)oes voor de oprichting van een gemeentelijk tehuis voor ouden ian dagen. Het College maakt dit in de stukken zoo poover en koud af door te zeggen, dat aan een dergelijke gemeentelijke instelling geen behoefte bestaat; het zegt zoo maar zonder meer, dat de particuliere instellingen voldoende in de behoefte op dit gebied voorzien. Wanneer dit gezegd was na een ingesteld onderzoek, dan zou daarover te spreken zijn eri dan zou men zich daarbij, als dat juist was, moeten neerleggen. Spreker gelooft echter, dat er in Leiden nog vele ouden van dagen zijn, die gebrekkig zijn, op dit laatste legt spreker den meesten nadrukdie in aanmerking komen voor opneming in een dergelijke inrichting. De heer Goslinga zegt, dat zij niet graag willen. De heer van Stralen zegt, dat dit over het algemeen juist is. Men wil zoo lang mogelijk in zijn eigen huishoudentje blijven, maar ieder heeft wel eens in zijn eigen omgeving gezien of gehoord, dat oude gebrekkige menschen op een buitengewoon droevige manier hun leven voortslepen, dat zij zelf geen hand kunnen uitsteken, maar volkomen afhankelijk zijn, en dat er dikwijls geen voldoende hulp is om hen te verzorgen. Spreker noemt een geval van 2 oude menschen, van wie de vrouw geheel blind is en van wie de man ook bijna niet in staat is zich te bewegen; zij kunnen zich niet verplaatsen, maar moeten aan tafel blijven zitten totdat hun dochter des avonds thuis komt om hen te verzorgen. Dergelijke gevallen zijn er ongetwijfeld veel meer en om nu te zeggen, dat daarin voldoende wordt voorzien door bestaande particuliere tehuizen voor oude lieden, gaat te ver. Ook wat de inrichting betreft, voldoen die bestaande tehuizen niet aan redelijke eischen. Mevrouw Braggaar en spreker hebben onlangs in den Haag een gemeentelijk tehuis voor ouden van dagen bezichtigd en spreker zou gaarne zien, dat meerdere Raadsleden en ook de leden van het College eens een bezoek aan die inrichting brachtenzij zouden dan waar schijnlijk wel overtuigd worden van de wenschelijkheid om ook te Leiden van gemeentewege in die richting iets te doen. Dat is inderdaad zorgen voor ouden van dagenHet zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 16