MAANDAG 20
JANUARI 1930.
25
Mevrouw Braggaaude Does wenscht in de eerste plaats
te spreken over het Heilige Geest- of Arme Wees- en Kinder
huis, omdat naar haar meening deze instelling niet aan haar
doel beantwoordt. De achteruitgang van het aantal verpleegden
moet, naar spreekster meent, worden geweten aan het voort
durend verhoogen der verpleeggelden, waardoor het om finan-
ciëele redenen onmogelijk wordt kinderen in deze inrichting
te doeri opnemen. Terwijl er in deze inrichting plaats is voor
ruim 200 kinderen, worden er op dit oogenblik slechts 20 weezen
en 26 houkinderen verpleegd, hetgeen geen verwondering kan
wekken, als men bedenkt, dat voor de verpleging van halve
weezen 200.— werd berekend, daarna 300.e.n sedert
Maart 1929 niet minder dan 400.per jaar. is hét College
niet van oordeel, dat door de voortdurend verhoogde verpleeg-
prijzen men deze inrichting voor tal van kinderen, waarvoor
opname noodig is, onbereikbaar maakt? Zoo ja, zijn Burge
meester en Wethouders dan bereid om nogmaals het College
van Regenten er op te wijzen, dat zij verplicht zijn te zorgen,
dat deze inrichting beter aan haar doel beantwoordt?
Wat betreft spreeksters vooistel tot stichting van een
gemeentelijk tehuis voor ouden van dagen, het antwoord van
Burgemeester en Wethouders in de memorie van antwoord
ging geheel bezijden de vraag langs. Noch door spreekster
noch door den heer van Stralen is gesproken over een tekort
aan plaats; wel is gezegd, dat degenen, die aan het einde
van een zwaar en moeizaam leven staan en niet in staat zijn
in eigen onderhoud te voorzien, verzorgd moeten worden op
een wijze, dat de ouderdom door hen niet als een last behoeft
te worden beschouwd. Wanneer men den tegenwoordigen toe
stand in de tehuizen voor ouden van dagen nagaat, zal men moe
ten toegeven, dat daaraan nog heel veel ontbreekt. In zoo'n ge
bouw krijgt men onmiddellijk het gevoel, dat men in een
gesticht is; alle gezelligheid ontbreekt. Een groot bezwaar is
ook, dat in de inrichtingen hier ter stede geen gelegenheid
bestaat tot het samenwonen van gehuwden, die dit wenschen.
Ook het gedwongen samenzijn in groote zalen maakt het
verblijf daar niet aangenamer; daardoor mist men alle gezel
ligheid en intimiteit, die juist deze menschen, die gewoonlijk
uit een klein huisje en een stille omgeving komen, zoozeer
noodig hebben. Het verblijf in groote zalen heelt nog dit
bezwaar, dat geestelijk zwakken moeten samenzijn met ouden
van dagen, die nog helder van geest zijn, hetgeen verre van
aangenaam is; indien er kleinere zalen of kamers waren, zou
het veel van zijn triestheid verliezen en zou men de menschen
met verschillende karaktereigenschappen van elkaar kunnen
scheiden. Ook wijst spreekster op de meer dan onvoldoende
badgelegenheid in het z.g. Minnehuis; de badkamer, of juister
gezegd het badhokje, is zeer primitief en wordt ook gebruikt
als doktersspreekkamer, en spreekster kan zich zeer goed in-,
denken, dat de oude stakkerds er bezwaar tegen hebben in
een dergelijke omgeving te baden. Ook wordt er zeer onvol
doende gebaad, hetgeen toch om gezondheidsredenen een eerste
vereischte is; bij spreeksters onderzoek ter plaatse hoorde zij tot
haar schrik, dat er soms om de 3 weken gebaad werd. Juist
voor»menschen op dien leefiijd is baden zeer hard noodig.
Ook van eenige atscheiding van de slaapgelegenheid, wat
toch zeer gewenscht zou zijn, is niets te bespeuren. Gebrek
aan bezigheden en gemis aan ontspanning maakt den geest
in dergelijke gebouwen lusteloos.
De eenige ontspanning bestaat in het bezit van een radio,
welke er nog slechts korten tijd is, en in de gedwongen
godsdienstbijeenkomst. Spreekster legt den nadruk op dat
woord «gedwongen". Verbeteringen in dit opzicht zouden
zeer goed mogelijk zijn, indien het een inrichting van de
gemeente was, maar waar zij uitgaat van de Nederduitsch
Hervormde Gemeente, zijn die verbeteringen niette verwachten,
al zij terloops opgemerkt, dat sedert spreekster in de sectie
vergadering haar opmerkingen over de tehuizen voor ouden
van dagen heeft gemaakt, in het Minnehuis, speciaal in de
conversatiezaal, een en ander is verbeterd, wat ten goede is
gekomen aan de gezelligheid. De gelegenheid, waar de oudjes
mogen rooken, is echter nog allertreurigst en heeft veel weg
van een gevangenis.
De grieven, welke spreekster heeft genoemd, en de weten
schap, dat, naar gebleken is, de verpleging ook veel te wen
schen overlaat, geven spreekster de overtuiging, dat door
aanneming van haar voorstel om een gemeentelijk tehuis
voor ouden van dagen op te richten, zeer vele ouden van
dagen gebaat zouden zijn. Komt er een gebouw, dat intiemer
is ingericht en waar een prettiger geest heerscht, dan zil
het niet meer voorkomen, dat de tehuizen voor ouden van
dagen leeg zijn en de stakkerds liever gebrek lijden in een
krot dan zich in een dergelijke inrichting te laten opnemen.
Ook het feit, dat de verpleegden op hun ouden dag nog
«vader en moeder" moeten zeggen, kan als een grief beschouwd
worden, welke zonder kosten en moeite uit den weg kan
worden genomen.
De heer van Stralen zal, waar hij enkele practische
punten uit de sociale taak, welke de gemeente heeft, heeft
te behandelen, beginnen met een bespreking van de werk
loosheid en de weikloosheidszorg. De heer van Eek wees er
hedenmiddag terecht op, dat de werkloosheidszorg een gemeen-
schapszorg is en de gemeente in deze een belangrijke taak
heelt te vervullen. Spreker erkent, dat het Rijk in de eerste
plaats tot taak heeft een behooilijke werkloosheidsverzekering
in het leven te roepen en alles te doen wat mogelpk is om
de werkloosheid te voorkomen en te verminderen, maar, als
het Rijk op verschillende onderdeelen van deze zaak in zijn
plicht tekort schiet, ligt het op den weg van het gemeente
bestuur, in dit geval van het Leidsche, om de ingezetenen,
die door werkloosneid worden getroffen, zooveel mogelijk te
helpen.
De eerste en belangrijkste taak der overheid is te trachten,
de werkloosheid tot de kleinst mogelijke proporties terug te
brengeneen van de allerbeste middelen daartoe is de werk
verruiming, waarop spreker reeds zoo vaak heeft aangedrongen.
Nu is gelukkig de werkloosheid den laatsten tijd belangrijk
minder groot dan in voorgaande jaren, maar toch moet men
hiermede zeer voorzichtig zijn en vooral niet te optimistisch.
Bij vorige begrootingen is die optimistische toon omtrent de
vooruitzichten der werkgelegenheid maar al te vaak aanleiding
voor het gemeentebestuur geweest om geen aandacht te
wijden aan de bestrijding van dit kwaad en aan de gevolgen
daarvan. Dat de toestand op het oogenblik wat gunstiger is
ontheft den Raad niet van den plicht om toch rekening te
houden met de mogelijkheid, dat de toestand weer ongunstiger
wordt. De heer van Eek heeft reeds gewezen op de mogelijk
heid van een depressie tengevolge van de beurscrisis en van
andere omstandigheden, met als gevolg vergrooting van de
werkloosheid en verergering van den noodtoestand, die op
dit gebied al zoovele jaren bestaat. Bovendien moet men
zijn voortdurende zorg aan deze zaak wijden, omdat nu een
maal vaststaat, dat men de eerste jaren veel, hoeveel kan
spreker niet beoordeelen, met deze ramp te maken zal hebben.
Aan de kapitalistische verhoudingen zit het verschijnsel van
de werkloosheid onverbrekelijk vast.
De heer Goslinga zegt, dat dit een frase is. Rusland is
een niet-kapitalistisch land en daar is de werkloosheid nog
veel erger. In Frankrijk, een kapitalistisch laud, is echter
geen werkloosheid.
De heer van Stralen wil niet zeggen, dat in alle kapita
listische landen werkloosheid moet bestaan. In het algemeen
is het echter juist, dat in een kapitalistisch pioductiestelsel
altijd werkloosheid moet bestaan. Dat is een eisch en een
gevolg van den kapitalistischen productievorm, welks doel
is winstmaking; die zal altijd de beschikking willen hebben
overeen groep menschen, die door werkloosheid bereid is de
arbeidsvoorwaarden te drukken, in elk g«val is door werk
verruiming en door alles wat dienen kan om de werkgelegen
heid te vergrooten de werkloosheid belangrijk in te perken.
In dit principiëele streven worden de sociaal-democraten lang
niet altijd gesteund door de andere partijen; dan zouden de
resultaten, die spreker verwacht, werkelijkheid kunnen worden.
Jammer genoeg gebeurt dit niet; men laat het vrijwel altijd
aan de sociaal-democraten over om dergelijke noodzakelijke
dingen te bepleiten.
Spreker erkent, dat in de laatste jaren het gemeentebestuur
ten aanzien van de werkverruiming wel een en ander heeft
gedaan.
Spreker wil erkennen, dat dit College, waarvan hij in het
bijzonder het ijverige lid, den heer Goslinga, wil prijzen, in
enkele opzichten, ook op dit gebied, wel getoond heeft van
goeden wil te zijn, maar die ijver en die goede wil geven
hem toch geen aanleiding verder in volle teviedenheid er het
zwijgen toe te doen. Het feit blijft bestaan, dat die goede
wil van den Wethouder van Sociale Zaken en wellicht van
het geheele College lang niet zooveel als mogelijk is in daden
wordt omgezet. Spreker zou gaarne zien, dat de gemeentelijke
machine wat sneller draaide en Burgemeester en Wethouders
op het goede pad, dat zij, zij het schoorvoetend, zijn inge
slagen, wat sneller voortgingen. De vorige Burgemeester
zeide, als door sprekers fractie herhaaldelijk op het scheppen
van meer werkgelegenheid werd aangedrongen, altijd, dat
spreker en de zijnen alle werken bij wijze van werkver
schaffing wilden uitvoeren, maar dat er ook voor de toekomst
iets moest overblijven.
Die uitdrukking typeerde den onwil om tot het scheppen
van werkgelegenheid mede te werken. Al nam men alle wer
ken ter hand, welke voor uitvoering of vervroegde uitvoering
in aanmerking komen, dan zou er voor de toekomst nog
genoeg overblijven.
Het heeft spreker verheugd in de Memorie van Antwoord
op het sectie-verslag de uitdrukking van Burgemeester en
Wethouders aan te treffen, dat op werkverruiming steeds
meer de oogen gericht zijn. Met die uitdrukking is spreker