24 MAANDAG 20 JANUARI 1930. zal zijn na te gaan in hoeverre ook de verschillende bedrijven tot de op handen zijnde reorganisatie van de gemeentelijke belastingen kunnen bijdragen. De belastingen in Leiden en vrijwel overal zijn altijd onvol doende geweest voor den gewoneii dienst; men heelt tot nu toe nooit een middel weten te vinden om daaraan een einde te maken. Nu verkeert Leiden in de buitengewoon gunstige positie, dat de winsten op de bedrijven die belastingen op een zeer gelukkige manier aanvullen. Toch was de toestand aller minst ideaal, omdat de belastingen veel te hoog waren. Er worden echter ieder jaar aanvallen gedaan op die bedrijfs winsten. Spreker heeft zich afgevraagd, of het billijk is om de be drijfswinsten aan te tasten door verlaging der tarieven dan wel of zij moeten worden gehandhaafd. Een gemeenschaps bedrijf heeft een ander karakter dan een particulier bedrijf. Een gemeenschapsbedrijf is onder alle omstandigheden ver plicht het algemeen belang te dienen, terwijl het particulier bedrijf uiteraard op winst maken is aangelegd. Hoe staat het met de Leidsche bedrijven, vraagt spreker, zijn dit uitsluitend gemeenschapsbedrijven of zijn het ook com- mercieele bedrijven? Hij vindt, dat zij in sterke mate het karakter dragen van commercieele bedrijven, hetgeen hij hieruit afleidt, dat de omzet zoowel van de gasfabriek als van de electriciteitsfabriek slechts voor een beperkt deel in Leiden blijft. Niet minder dan 60% van de productie van het electriciteitsbedrijf wordt geleverd aan de industrie en aan de buitengemeenten, zoodat er 40% in de stad blijft, terwijl het met gas juist omgekeerd is; naar blijft 60% in de stad en gaat 40% naar de buitengemeenten en de indus trie. Op grond van die verhoudingen meent spreker te mogen constateeren, dat de Lichtfabrieken commercieele bedrijven zijn, en juist bij dergelijke bedrijven is de kostenverdeeling van groot belang. Hoe grooter de omzet, hoe minder de kosten drukken, zoodat men mag aannemen, dat, als het be drijf geen commercieelen opzet had, de prijzen veel hooger zouden moeten zijn. Vergeleken met Amsterdam, Rotterdam en den Haag, maakt Leiden, wat de prijzen betreft, welke voor gas en electrici- teit berekend worden, een behoorlijk figuur en dan rijst de vraag, of men die prijzen op zichzelf moet beschouwen dan wel in verband met andere. Spreker meent, dat men dit laatste moet doen, in tegenstelling met den heer van Eek, die zegt, dat de ingezetenen niet hebben geprofiteerd van den vooruitgang in de productie en men hun dus iets moet geven. Spreker vindt daarvoor geen goede reden en in dat opzicht heeft ook de heer Wibaut een andere opvatting dan zijn partijgenoot van Eek, hetgeen kan blijken uit het vol gende citaat uit een praeadvies, door den heer Wibaut uit gebracht »dan is er geen enkele reden voor het beheerend bestuur der gemeentebedrijven om zich te verontschuldigen, dat er uit deze bedrijven ondernemerswinst wordt gemaakt. Er is heelemaal niets misdadigs in. Ook niets, waardoor ook slechts aan een enkelen individueelen verbruiker van een dier bedrijven eenig onrecht geschiedt. Integendeel, er is in de ondernemerswinst, indien zij be langrijk is, een zeer positief element van gemeentebelang, dat behalve de verbruikers van de gemeentebedrijven ook de andere ingezetenen, voorzoover zij er zijn, collectief en indi vidueel rechtstreeks dient." Hieruit blijkt, dat de heer Wibaut van winst uit bedrijven niet geheel afkeerig is. Hij stelt weliswaar zekere voorwaar den, maar die stelt spreker met hem. Een van die voor waarden is, dat de inkomstenbelasting niet laag mag worden gehouden door middel van de winst uit de bedrijven en dat zij een behoorlijke progressie moet vertoonen. Waar te Leiden aan die voorwaarden behoorlijk is voldaan, ziet spreker niet in, dat men de prijzen der producten van de bedrijven zou moeten verminderen. Wel kan er z. i. sprake wezen van het primair zijn van de belastingverlaging boven de verlaging van de prijzen der producten van de bedrijven. Dit is nu geen vraag meer, omdat de nieuwe wet op de financiëele verhouding die zaak in een geheel ander stadium gebracht heeft. De goede eigenschap van die wet is, dat de belasting genivelleerd wordt, hetgeen meebrengt, dat het belastinggebied van de gemeente beduidend wordt beperkt. Daaraan kan vastzitten, dat de bedrijfswinsten een veel be langrijker plaats gaan innemen dan totnutoe. Men zal niet meer bij de gemeentebelastingen de uitersten kunnen hebben, die vroeger mogelijk waren, en men is hoe langer hoe meer aangewezen op de winsten uit de bedrijven en daarom her innert spreker er aan, dat hij eenige jaren geleden aanbevolen heeft, om de uitkeeringen uit de bedrijven zooveel mogelijk te stabiliseeren. Dit is een uitstekend middel om de gemeente lijke belastingen ook zooveel mogelijk te stabiliseeren. Spreker haalt in dit verband nog een uitlating van den heer Wibaut aan, die luidt: »Een gemeentebestuur, dat een goed bedrijfsbeheer voert, d. w. z. een prijzenpolitiek volgt ten opzichte van de leve ringen van waren en diensten door gemeentebedrijven, die voldoet aan de eischen van te dienen het gerief der ver bruikers, en dan daarnaast nog belangrijke winsten uit de gemeentebedrijven voor de gemeentekas verkrijgt, mag zich op deze uitkomst verhoovaardigen. Het bestuur eerier gemeente, dat, door welke omstandig heden dan ook, den omvang der gemeente, den aard der daar gevestigde industrieën, de indeeling der bevolking, eriz. enz., hierin slaagt, bewijst aan de gemeente een drieledigen dienst: Het stelt de waren en diensten, geleverd door de gemeente bedrijven, ter beschikking van alle ingezetenen, zonder uit zondering, tegen den voor elke soort van verbruik voor allen gelijken prijs, die, economisch gesproken, aan alle eischen van redelijkheid voldoet. Het biedt den industrieelen in de gemeente gelegenheid gebruik te maken van de diensten der gemeentebedrijven op voorwaarden, die hun voordeelig zijn. Het brengt daarnaast door zijn bedrijfsbeheer nog een min of meer belangrijk bedrag in den vorm van gewone inkomsten in de gemeentekas. Gewone inkomsten, die gereedelijk kunnen en zullen worden aangewend voor het dekken van dringend begeerlijke uitgaven. Men zou kunnen vragen: wat wil men eigenlijk nog meer?" Leiden kan zich deze woorden aantrekken. De toestand is hier zoo, dat de heer Wibaut de zaak zonder gewetens wroeging zou kunnen overnemen. Spreker heeft aangetoond, dat de financiëele toestand van Leiden gunstig en zelfs zeer gunstig is. Laat men evenwel toch niet de voorzichtigheid uit het oog verliezen, want een gemeente moet niet achteruit, maar op den duur, zij het langzaam, vooruit kunnen blijven gaan. Nu zal men vragen: hoe hebt ge het dan in je hoofd gekregen om voor te stellen den factor tot 0.7 te verlagen? Voor een groot deel is dit reeds verklaard; spreker acht het voorstel van het College goed, maar niet ver genoeg gaand. Spreker heeft aangetoond, dat in den loop der jaren 1.180.000 uit de gewone middelen bespaard is; spreker waardeert het ten zeerste in het College, dat het niet bereid is dat bedrag weer in den schoot der belastingbetalers te werpen. Er zijn verschillende factoren, die er voor pleiten, maar aan den anderen kant is gewezen op de beperking in verschillende uitgaven en er zijn nog wel meer redenen om dit niet te doen. Dit neemt echter niet weg, dat er een zeker onrecht is gelegen in een te hooge belastingheffing, welk onrecht nu, en nu voor de allerlaatste maal, althans eenigszins ongedaan gemaakt kan worden dooi een belastingverlaging. Daarbij is in het oog te houden, vooreerst wat men thans betaalt en in de tweede plaats wat men bij het intreden van den nieuwen toestand vermoedelijk zal gaan betalen, terwijl daaruit de conclusie is te trekken, wat op dit oogenblik kan worden gedaan. Nu houdt het voorstel, door deheeren Huurman en Spendel en spreker ingediend, het midden tusschen den tegenwoor- digen en den nieuwen toestand. Neemt men thans een factor van 0.9 en komt die straks op 0.7, dan zal de uiterste 60%, die onder den nieuwen toestand zal worden geheven, nog 0.5 zijn, als factor uitgedrukt. Het voorstel houdt dus het midden, maar bovendien is hetgeen de voorstellers willen doen on gevaarlijk, omdat het een uitkeering ineens is. Wat nu en dan wordt voorgesteld, is het aantasten van de bronnen. Men wil soms b.v. een permanente vermindering van inkomsten en een permanente uitzetting der uitgaven, dingen, welke veel gevaarlijker zijn dan het voor één keer beschikbaar stellen van een beschikbaar bedrag, omdat dit geen gevolgen heeft voor de toekomst. Men kan dus gerust tot den voorgestelden maatregel over gaan, want, wanneer er ongeveer 4 ton aan belastingverlaging is besteed, zal er nog 7| ton overblijven, welke Rurgemeester en Wethouders met goedkeuring van den Raad naar believen kunnen aanwenden, vooreerst als een algemeene reserve en in de tweede plaats als een stadsverbeteringsfonds en wellicht ook voor andere doeleinden, welke straks noodig zullen blijken. Tenslotte komt spreker tot de regeling van de stadhuis schulden. Burgemeester en Wethouders schijnen niet te kunnen begrijpen, dat er iets te regelen valt, en daarom zal spreker er weinig van zeggen, maar hij wijst er toch op, dat, als aan de Lichtfabrieken verliezen zijn te constateeren, men die dekt uit het vernieuwingsfonds. Als er schulden zijn over een object, dat totaal vernield is, moet vaststaan, dat die schulden op de een of andere wijze worden aangewezen voor andere objecten, dan waarop zij totdusverre voorkwamen. Als iemand een huis, waarop een hypotheek staat, heeft verzekerd voor 10000 en dat huis verbrandt, dan krijgt de eigenaar niet de geheele som uitgekeerd, maar de waarde, verminderd met het bedrag der hypotheek. Zoo moet ook hier het stad huisfonds het bedrag aangeven, dat netto is overgebleven uit den brand, maar het is een administratieve kwestie en daarom gaat spreker er niet verder op in.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 12