MAANDAG 9 DECEMBER 1929.
251
de stemming niet eenvoudig kan plaats hebben over het
voorstel, zooals het is ingediend, en de amendementen, die
daarop zijn voorgesteld.
Voor een goede en logische behandeling van deze zaak
moeten bij den stadhuisbouw vier groote vraagstukken onder
scheiden worden.
In de eerste plaats dient de vraag te worden gesteldwil
de Raad nu reeds een beslissing nemen omtrent den ouden
gevel ol den nieuwen gevel, ot wil de Raad bij de opdracht
aan een of aan meer personen een dubbel plau.
Het antwoord van den Raad op deze vragen kan niet twijfel
achtig worden genoemd, maar toch heeft spreker enkele stem
men gehoord, die zich beslist zouden uitspreken voor herbouw
van den ouden gevel. Deze vraag moet toch ook aan de orde
gesteld worden, want als de Raad in meerderheid voor behoud
van deri gevel stemt, is verdere discussie over de vraag, aan
wien de opdracht tot het maken van een plan voor een nieuwen
gevel gegeven moet worden, niet noodig. Sprekers meening
is echter, dat een dubbel plan gemaakt moet worden.
In de tweede plaats heeft men de vraag, of de Raad ook
een beslissing wil nemen over de plaats, dan wel dit voor-
loopig wil overlaten aan den architect, zooals ook de heer
Schüller voorstelt, zoodat die den Raad van advies dient.
Spreker is het eens met den heer Huurman en zou het
buitengewoon vreemd vinden, wanneer de Raad bij deze be
langrijke quaestie niet eens over het terrein spreekt, zoodat,
wanneer de architect vraagt, of men bezwaar heeft tegen deze
of gene plaats, men moet antwoorden: daar heeft de Raad
nog nooit over gesproken. Dit is een vraagstuk, dat reeds
6 maanden geleden hier ter sprake had moeten komen en
dat men dan rustig en zonder hartstocht, die nu en dan bij deze
debatten naar voren kwam, had kunnen bespreken. Het spijt
spreker buitengewoon, dat dit niet is gebeurd, maar er moet
nu zeker over gesproken worden, liefst in een zitting met
gesloten deuren; het resultaat kan zijn, dat de Raad veel voor
een plan gevoelt, maar eerst daarover advies vraagt, omdat
hij niet zeker is, dat dit uit architectonisch oogpunt goed
kan. Men moet evenwel niet beginnen met advies te vragen,
zonder dat de Raad eenige discussie over dat vraagstuk heeft
gevoerd.
In de derde plaats heeft men de vraag, of de Raad een
beslissing wil nemen omtrent den omvang van het nieuwe
Stadhuis, dan wel ook dit ter aanwijzing wil overlaten aan
den architect of aan de architecten. Spreker sluit zich aan
bij de minderheid van het College, spreker gelooft, dat de
Voorzitter de minderheid vormt in het College dat de
omvang van het Stadhuis van tevoren moet opgegeven wor
den. Spreker wil evenwel in openbare zitting zeggen, dat dit
niet beteekent, dat, wanneer aan een architect opgedragen
is een Stadhuis te bouwen op een bepaald terrein, van een
precies aangegeven omvang, aan dat eenmaal genomen Raads
besluit moest worden vastgehouden als aan een wet van
Meden en Perzen, wanneer er practische bezwaren tegen
komen, maar de Raad moet toch beginnen met een afgebakend
terrein aan te wijzen; dit is in verschillende opzichten goed;
wanneer men dat niet deed, zou een architect, die niet zoozeer
let op de financieele belangen der gemeente, een buitengewoon
grootsch plan kunnen maken, waarop de Raad heel moeilijk
aan alle kanten zou kunnen beknibbelen. Ook hierover, waar
over de Raad reeds maanden geleden had kunnen spreken,
zou in een besloten zitting gesproken moeten worden, alvorens
de Raad een beslissing zou nemendat is zoo klaar als
de dag.
De vierde belangrijke vraag is: aan wie(n) moet de Raad
de opdracht geven?
De Wethouder heeft terecht verondersteld, dat spreker
buitengewoon veel gevoelt voor een enkelvoudige opdracht.
Hij wil in het minst niet ontkennen de moeilijkheden, welke
verbonden zijn aan een meervoudige opdracht, aan een prijs
vraag en aan een gesloten prijsvraag.
Aan de onderhavige enkelvoudige opdracht acht spreker
echter verschillende bezwaren verbonden, welke van drieërlei
aard zijn. Zij zijn ontleend aan de wijze, waarop Burge
meester en Wethouders het voorstel hebben ingediend, aan
het voorstel zelf en vloeien in de derde plaats voort uit de
omstandigheid, dat de Raad waarschijnlijk een plan met den
ouden en een met een nieuwen gevel zal wenschen.
Wat de eerste categorie van bezwaren betreft: bij een
enkelvoudige opdracht zal de Raad met volledige kennis van
zaken zijn besluit moeten kunnen rechtvaardigen, waarom hij
aan A en niet aan B of C de opdracht heeft gegeven.
Het is mogelijk, dat het College, wanneer het alleen het
besluit moest nemen, dit volkomen kon rechtvaardigen, maar
de Raad is daartoe niet in staat, gezien hetgeen hij op het
oogenblik omtrent deze zaak weet.
Wat nu het voorstel zelf betreft: spreker is niet competent
om te beoordeelen de buitengewoon groote gaven, waarover
de heer Dudok beschikt. Wanneer men spreker vroeg, of hij
het uitgesloten achtte, dat de heer Dudok een stadhuis zou
bouwen, dat aan den smaak van de Leidsche burgerij in haar
geheel voldoet, zou hij niet zeggen, dat hij zulks uitsluit.
Vroeg men hem echter: acht gij het zeer waarschijnlijk en
zijt gij er zeker van, dat de heer Dudok in Leiden 'zulk een
stadhuis zal bouwen, dan zou spreker antwoorden: die groote
waarschijnlijkheid en die zekerheid heb ik niet.
De eischen, die men aan den bouw van een stadhuis stelt,
kunnen niet vergeleken worden met de eischen, die men bij
het bouwen van een villa stelt. In het laatste geval kan de
eigenaar tevreden zijn, wanneer hij en zijn vrienden en
kennissen het huis mooi vinden. Niet iedereen, die langs de
villa wandelt, behoeft haar mooi te vinden. Zoo is het ook
niet erg, wanneer een gemeente een bad- of slachthuis laat
bouwen, dat slechts door een deel van de burgerij wordt
mooi gevonden.
Bij een stadhuis is het anders. Het oude Stadhuis werd
mooi gevonden in den tijd, toen het pas gebouwd was en
ook later. Een stadhuis moet door de burgerij in haar geheel
genomen mooi gevonden worden.
Ook in den tegenwoordigen tijd is het zeer goed mogelijk
een modern gebouw te zetten, dat door de groote menigte
kan worden gewaardeerd, even goed als dit in het verleden
ook mogelijk is gebleken. Spreker heeft niet de zekerheid,
dat de heer Dudok dit niet zal doen, maar wie geeft spreker
de zekerheid of de waarschijnlijkheid, dat hij het teel zal doen?
Spreker had zoo gaarne van het College deze redeneering
gehoordhier hebt gij een door den heer Dudok gemaakt
gebouw, dat niet alleen door menschen met een bepaalden
smaak, maar door iedereen mooi gevonden wordt. Spreker
wil niet ontkennen, dat verschillende gebouwen van den heer
Dudok door verscheidene menschen mooi gevonden worden,
maar een gebouw, dat algemeen mooi wordt gevonden, is
niet genoemd. Spreker zal zich niet de deskundigheid aan
matigen om over het Studentenhuis te Parijs te oordeelen;
het wordt door deskundigen mooi gevonden, maar spreker
ontkent ten sterkste, dat een gebouw in dien geest in Leiden
gebouwd door de burgerij hier mooi gevonden zou worden;
tot groote kringen der burgerij zou de schoonheid van zulk
een gebouw niet spreken. In zekeren zin is het een waag
om dezen bekwamen dat geeft spreker volkomen toe
architect een enkelvoudige opdracht te geven; spreker zal
zich wel wachten iets af te dingen op de bekwaamheid en
groote reputatie van den heer Dudok. Nu is er gezegd: wan
neer men het door den heer Dudok ontworpen plan niet mooi
vindt, niet passend in de Leidsche omgeving, dus wanneer
het geen Stadhuis is, dat aan den gezonden volkssmaak bevre
diging geeft, kunt gij het afkeuren. Dat is een theoretische
mogelijkheid; wanneer den heer Dudok opdracht wordt ge
geven een plan te maken, moet men dat later fatsoenshalve,
tenzij heel erge dingen gebeuren, goedkeuren. Wanneer een
architect zich bij spreker aandient, is spreker volkomen vrij
zijn plannen af te keuren, maar wanneer spreker, dien archi
tect kennende, hem opdraagt een plan te ontwerpen, dan
moet er toch wel iets heel bijzonders, iets ondenkbaars haast
zijn om later te kunnen zeggen: wij zien er van af, u krijgt
de opdracht niet.
Spreker is geen voorstander van lang vergaderen, maar
zooals de zaak nu staat vreest hij, dat vanavond nog niet
hierover beslist kan worden. De Raad zal de zaak van alle
kanten moeten bezien en de door spreker genoemde vragen
stuk voor stuk moeten beantwoorden, waaraan een zitting
met gesloten deuren zal moeten voorafgaan.
De heer Goslinga zegt, niet in opdracht van het College,
doch persoonlijk, dat, zooals de heer Parmentier zeide, onder
scheidene leden van het College aanvankelijk gevoelden voor
een meervoudige opdracht, onder wie ook spreker; spreker
schaamt zich daar niet voor. Toen dit vraagstuk voor het
eerst in het College werd bekeken, meende spreker inderdaad,
dat het het beste op te lossen was door een meervoudige
opdracht of door een z.g. besloten prijsvraag; spreker was
van dat denkbeeld nog niet geheel af, toen die bewuste con
ferentie met de Commissie van Fabricage plaats greep; anders
kon de heer Parmentier dat niet weten.
De bewering van den heer Spendel, dat toen alles reeds
vaststond in het College van Burgemeester en Wethouders,
is niet juist. De heer Spendel zegt nu wel, dat het toch zoo
is, maar hij heeft het nog niet zoover gebracht, dat hij in
sprekers binnenste kan kijken.
De heer Spendel: U hebt het denzelfden avond verklaard,
en dus was alles wel in kannen en kruiken. De notulen
liggen hier.
De heer Goslinga betoogt, dat er nog plaats voor over
reding en bespreking was. Daarvoor kwam de Commissie van
Fabricage ook bij Burgemeester en Wethouders.
In het College is spreker later, vooral op de gronden, die
door den Burgemeester zijn ontwikkeld, tot de overtuiging