230
MAANDAG 2 DECEMBER 1929.
soren van de Technische Hoogeschool, die in de Nieuwe
Rotterdamsche Courant van 16 November j.l. schrijft:
«Zoo is in het werk van Dudok ook veel te veel schijn. Als
hij zijn geest niet zuivert, zal de toekomst hem een veel be
scheidener plaats geven dan waarop hij volgens de publieke
opinie thans recht schijnt te hebben. Hij is romanticus par
excellence; zeker een figuur. Maar architectuur is nu eenmaal
geen tooneeldécor."
Nu heeft spreker helaas die courant te laat onder zijn oogen
gekregen; anders had hij de vrijmoe ligheid genomen eens
bij Prof. Wattjes te informeeren, hoe hij over de enkelvoudige
opdracht ten aanzien van het Leidsche Stadhuis denkt; het
College had dat ook wel eens kunnen doen; die persoon heeft
er in het geheel geen belang bij.
Verder staat in het Ingekomen Stuk:
«Gelijk reeds gezegd, komt ook de meerderheid van de
Commissie van Fabricage, die bovendien terecht nog wees
op de moeilijkheid, in geval van meervoudige opdracht tot
een goede samenstelling van de alsdan vereischte Commissie
van beoordeeling te geraken, tot deze conclusie."
Eigenaardig is het, dat aan de Commissie van Fabricage
slechts zoo'n klein zinnetje gewijd is, hoewel Burgemeester
en Wethouders met haar advies, nadat de meerderheid om
gezwaaid is, buitengewoon ingenomen zijn en er dan ook
gebruik van maken.
Het zou mogelijk geweest zijn behalve den heer Dudok
ook b.v. den heer Berlage en Prof. Wattjes te verzoeken
Burgemeester en Wethouders bij te staan en de plannen te
beoordeelen. Men dient niet te vergeten, dat ondanks de
goede bedoelingen, het ontwerp van den heer Dudok later
kan tegenvallen en men kan met een Stadhuis niet doen, wat
men wel kan doen met een portret, dat niet naar wensch is.
Burgemeester en Wethouders hebben dit, ondanks hun goede
bedoelingen, niet voldoende onder de oogen gezien.
Zij spreken over de monumentale gebouwen, die de heer
Dudok heeft gebouwd. Maar dat beperkt zich toch tot ver
schillende scholen, groepen arbeiderswoningen, villa's, een
badhuis, nu voor het eerstin Hilversum een Stadhuis, waarvan
nog moet blijken hoe het bevalt.
Zij zeggen ook, dat hij een architect is van wereldreputatie.
Is hij dat, omdat hem de bouw van het Nederlandsch
Studentenhuis te Parijs is opgedragen? Misschien hebben
eenige vrienden zich daarvoor ingespannen. De een heeft nu
eenmaal meer geluk in het leven dan de ander. Dit zegt toch
nog niet, dat hij een wereldreputatie geniet.
Spreker kan zich wel voorstellen, dat men van den architect
Berlage zegt, dat hij een wereldreputatie heeft, maar zoo iets
te zeggen van iemand, die gebouwd heeft, wat de heer Dudok
bouwde, is overdrijving.
Het ligt er dan ook dik op, dat men a tort et a travers wil
doordrijvende opdracht aan hem te geven, zonder den Raad
er voldoende in te kennen.
Spreker begrijpt niet, hoe het mogelijk is, dat de betrokken
Wethouder in het College zich met dit voorstel kan ver
eenigen. Herhaaldelijk is aan Burgemeester en Wethouders
de vraag gesteld: hoe staat het met de plannen en steeds
was het antwoord: zoodra wij iets meer weten, zullen wij
het den Raad mededeelen. Burgemeester en Wethouders
waren steeds aan het voorbereiden. Vóórdat Burgemeester
en Wethouders voorstelden een opdracht te geven, hadden zij
naar sprekers meening ovef dit belangrijke plan eerst met
den Raad van gedachten moeten wisselen.
Aan het slot van hun toelichting zeggen Burgemeester en
Wethouders, dat het slechts een voorloopig plan zal zijn.
Straks zal men misschien van de zijde van Burgemeester en
Wethouders tot spreker zeggen: «waarover maakt ge u zoo
druk? Als over zes maanden het plan ons niet bevalt, keuren
we het af."
Dit is theorie. Indien de heer Dudok eenmaal een ontwerp
heeft gemaakt, komt men daar zoo gemakkelijk niet af, of
het zou naar de meening van Burgemeester en Wethouders en
den Raad veel te duur moeten zijn.
In alle geval zou het nadeel dan zijn, dat zes maanden
verloopén waren zonder dat men vooruit gekomen was.
Maar wie zal straks uitmaken, dat het plan is overeen
komstig datgene, wat Burgemeester en Wethouders en de
Raad zich ervan hadden voorgesteld Men krijgt dan opnieuw
dezelfde discussie als vanmiddag. Burgemeester en Wethouders
kunnen het plan niet verwerpen, omdat zij het eventueel niet
mooi vinden. Zooals de heer Parmentier reeds zeide, houdt
de heer Dudok zich de bevoegdheid voor, over aesthetica te
oordeelen. De heer Spendel, die de Breestraat naar Hilversum
wilde verplaatsen, heeft dit evenwel te sterk voorgesteld. De
heer Dndok zal natuurlijk met de omgeving wel eenigszins
rekening houden. Wanneer de heer Dudok nu eenmaal een
ontwerp heeft gemaakt, gaat het moeilijk dit zoo maar af te
keuren, men is dan zijn geld kwijt en bovendien een half
jaar achteruit. Spreker hinkt op dit oogenblik op twee ge
dachten; hij heeft geen voorstel willen indienen, maar is
nieuwsgierig naar hetgeen het College ter verdediging van de
enkelvoudige opdracht zal aanvoeren; spreker is echter
huiverig op de aangegeven gronden voor dit voorstel van
Burgemeester en Wethouders te stemmen.
De heer Wilbrink zegt, dat zijn eerste gedachte bij het
inzien van het voorstel van Burgemeester en Wethouders
was: is dit nu het poover resultaat van het wachten van
den Raad op de voorstellen van Burgemeester en Wethouders?
Herhaaldelijk is in den Raad gevraagd, wanneer de quaestie
van het Stadhuis nu eens in bespreking kwam, maar Burge
meester en Wethouders waren altijd nog ernstig aan het
onderzoeken. Aangenomen,dat het Burgemeester en Wethouders
ernst was om werkelijk belangrijke inlichtingen in te winnen,
dan hadden zij ook met belangrijke voorstellen moeten komen,
die af waren; immers, onmiddellijk na den brand is een
commissie uit de burgerij opgericht, op instigatie van het
dagelijksch bestuur en van zijn voorzitter; daarvan heeft men
een rapport gekregen; eveneens is een rapport gevraagd en
ook gekregen van de Commissie van Monumentenzorg en van
den Bond van Nederlandsche Architecten. Het heeft spreker
gefrappeerd, dat het College den Raad beschouwd heeft als
ondeskundig en als niet in staat zijnde om over deze zaak
te adviseeren; anders hadden Burgemeester en Wethouders
ook den Raad wel een advies gevraagd, dat hun tot leiddraad
kon strekken; althans indien zij hun taak ernstig opvatten,
waarop spreker toch mag vertrouwen. Maar die commissie
uit de burgerij was evenmin deskundig; daarnaar is niet
gevraagd; er is haar niet gevraagd een plan of voorstel van
het dagelijksch bestuur te beoordeelen; alleen is gevraagd of
de voorzitter of de secretaris van bepaalde organisaties in die
commissie zitting wilden nemen.
Spreker is lid van een paar organisaties, die een groot
aantal leden hebben, en hij is er van overtuigd, dat, indien
zij personen hadden moeten noemen, die in de commis-ie
halden moeten zitting nemen, zeker 40 personen waren voor
gegaan aan den voorzitter, die nu het advies heeft moeten
uitbrengen.
Spreker kan zich voorstellen, dat men gaarne een advies
van de burgerij had willen hebben om naderhand, als uit dit
advies, dat gezag zou hebben, plannen wraren gegroeid, zich
daarop te kunnen beroepen, maar hij kan niet begrijpen, dat,
indien men zijn verstand gebruikt, men van een advies als
dit, dat op ondeskundige wijze aan ondeskundige personen
is gevraagd, eenig resultaat kan verwachten.
Burgemeester en Wethouders hebben toch op deze wijze
getracht een advies te krijgen, maar zij hebben daarbij zoo
absoluut mogelijk den Raad gepasseerd, die wel is waar ook
uit niet-deskundigen bestaat, maar toch is samengesteld uit
de vertrouwensmannen der burgerij.
Als uit deze geschiedenis blijkt, dat Burgemeester en Wet
houders zoo weinig vertrouwen stellen in den Raad, kan het
geen verwondering wekken, dat, als Burgemeester en Wet
houders eindelijk met een voorstel komen, dit zeer critisch
in den Raad wordt bekeken en men zich niet met het volste
vertrouwen aan de leiding van Burgemeester en Wethouders
overgeeft, maar ieder lid voor zichzelf tracht uit te maken,
of dit nu het resultaat is, waartoe Burgemeester en Wet
houders en de Raad moeten komen. Spreker kan in dit geval
niet op het kompas van Burgemeester en Wethouders zeilen.
Waarom heeft men de globale cijfers, die men omtrent de
benoodigde ruimte aan de Rijkscommissie voor de Monumen
tenzorg heeft verstrekt, niet intusschen kunnen aanvullen en
corrigeeren? In de afgeloopen maarden was zeker gelegenheid
genoeg om die cijfers door de deskundigen, waarover Burge
meester en Wethouders beschikken, te doen herzien.
Nu is de vraag, of gehandeld moet worden zooals het
College voorstelt, dan wel zooals de minderheid van de Com
missie van Fabricage voorstelt. Spreker zal na het vele, dat
daarover reeds gezegd is, niet veel meer zeggen. Nu wordt
in het voorstel een cijfer genoemd, waaraan de bouwmeester
zich ongeveer moet houden. Wat heeft de Raad nu aan dat
cijfer? Bij de uitwerking van de plannen zal moeten blijken
wat men noodig heeft, ook aan grond. Van het College had
men echter mogen verwachten, wanneer het met gemotiveerde
voorstellen was gekomen, dat het den Raad had voorgerekend,
welk bedrag voor grondaankoop noodig was geweest. Dat
bedrag kan wel zoodanig tegenvallen, dat de Raad zich wel
driemaal zal bedenken, vóórdat hij besluit het Stadhuis op
de oude plaats te bouwen. Het College omzeilt de klip wel
heel gemakkelijk door in geen enkel opzicht met die kosten
rekening te houden en alleen voor te stellen het Stadhuis op
dezelfde plaats te herbouwen; immers, wanneer daarmede
wel rekening gehouden was, waren allicht stemmen uit den
Raad opgegaan om het op een andere plaats, gunstig en niet
te ver van het midden der stad gelegen, te plaatsen, zoodat
het voordeeliger wordt, vergeleken met het bouwen van een
Stadhuis op de oude plaats. Zoo is b.v. het denkbeeld geopperd
het nieuwe Stadhuis in het van der Werfpark te plaatsen.