210
MAANDAG 25 NOVEMBER 1929.
maar juridisch is er toch een groot verschil tusschen een
bouwverbod en een opneming in het uitbreidingsplan.
Indien adressant, volgens artikel 5 der Woningwet, een
verzoek doet om te mogen bouwen en indien Burgemeester
en Wethouders er afwijzend op beschikken, dan kan adres
sant zich tot den Raad wenden. Dit is geregeld in
artikel 5, lid 4 der Woningwet. Laat adressant, als hij de
zaak per se in den Raad wil hebben, die in de wet geregelde
procedure volgen. Nu ligt hier een verzoek, vooreerst om de
perceelen van gemeentewege aan te koopen, waarop z. i. op
grond van practische overwegingen niet kan worden ingegaan,
en verder om een bouwverbod op te heften, wat gelijk staat
met het open trappen van een open deur, want er ligt geen
eigenlijk bouwverbod. Opheffing van wat adressant zich een
bouwverbod denkt, komt neer op een wijziging van het uit
breidingsplan en het ligt voor de hand, dat de Raad op een
verzoek met zoo verstrekkende gevolgen, aangenomen al dat
het adres als hiertoe strekkende zou mogen worden beschouwd,
thans niet kan ingaan.
De heer Schüller wil even de bewering van den heer
Manders, als zou de heer van den Bosch door de handelingen
van het gemeentebestuur zijn gedupeerd, weerleggen.
In 1907 is het uitbreidingsplan tot stand gekomen en in
1913 is door den heer van den Bosch dit perceel aangekocht
met de wetenschap, dat er niet gebouwd mocht worden,
terwijl hij nu doet also! hij het niet wist. Dat is onjuist.
Als sprekers inlichtingen juist zijn, heelt hij er 30.000.
minder voor betaald dan het bedrag, waarvoor hij het nu
aanbiedt. Had er wel op gebouwd mogen worden, dan zou
hij veel meer hebben moeten betalen.
De heer Splinter sluit zich aan bij hetgeen de heer Donders
over artikel 5 der Woningwet heeft gezegd, dat in 1921 is
gewijzigd. Burgemeester en Wethouders mogen in strijd met
het uitbreidingsplan geen bouwvergunning geven en de heer
Schüller wees er terecht op, dat adressant, toen hij in 1913
het perceel kocht in 1907 was de rooilijn vastgesteld heeft
geweten, althans kon weten, dat er een z.g. bouwverbod op
lag. Iedereen kan begrijpen, dat door dat z.g. bouwverbod wel
degelijk de waarde van den grond, die overschoot, is gedrukt.
De heer Manders sprak over een onbillijken toestand voor
den heer van den Bosch, maar spreker zou het onbillijk
vinden, als de man, die met de wetenschap, dat er niet
mocht worden gebouwd, het perceel goedkoop heelt gekocht,
het voor een hoogen prijs aan de gemeente zou verkoopen.
Spreker geeft dus nogmaals in overweging niet op het verzoek
in te gaan.
De heer Manders zegt, dat zijn nieuwe buurman hem een
les heeft willen geven, maar daarmede niets anders heeft
gedaan dan aanhalen, wat in het praead vies van Burgemeester
en Wethouders staat, waar daarin verwezen wordt naar art. 5
der Woningwet.
Spreker heeft dat ook kunnen lezen en goed gelezen. Burge
meester en Wethouders zeggen, dat door de wijziging van art. 5
der Woningwet, in 1921 tot stand gekomen, practisch een
bouwverbod op dezen grond is gaan rusten.
De heer Donders heeft de zaak niet goed gevolgd. Spreker
heeft ook niet gezegd, dat het uitbreidingsplan een bouw
verbod was; het wordt dat pas na een voorafgaand Raads
besluit; dat Raadsbesluit is in 1917 geweest, toen art. 2 ge
wijzigd is en in zijn geheel opnieuw is vastgesteld, waarbij
alle grond, die buiten de rooilijnen valt, volgens dat uitbrei
dingsplan, dus ook deze grond niet bebouwd mag worden.
De heer Splinter zegt, dat hij, wanneer hij den grond
overdraagt, daar zooveel mag bouwen als hij wil; dan schiet
er zooveel over, dat hij gemakkelijk kan bouwen.
De heer Manders zegt, dat hij niet doen mag, wat hij wil.
De wet zegt trouwens, dat bij een bouwverbod op meer dan
1/3 van den grond tot aankoop of onteigening moet worden
overgegaan en hier betreft het meer dan de helft. Het gaat
hier heelemaal niet om den heer van den Bosch. Dat bezoek
aan spreker van den heer van den Bosch is een half jaar
geleden geweest en spreker heeft er heel weinig aandacht aan
geschonken; het is toch geen misdaad om Raadsleden te
bezoeken om zijn belangen te bepleiten.
Spreker zal deze zaken gaarne los van dit persoonlijk geval
uitvoerig willen behandelen en stelt zich daarom voor meer
in algemeenen zin hierop bij de begrooting terug te komen
daarom trekt spreker zijn voorstel nu in.
Aangezien het voorstel van den heer Manders door den
voorsteller is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van
beraadslaging meer uit.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten.
XXXVI. Voorstel tot onderhandsche verpachting van het
baggerwerk en de uitvoering van bijkomende werkzaamheden
aan H. J. de Heijder.
(Zie Ing. St. No. 202.)
Hierbij komt tevens aan de orde het desbetreffend verzoek
van H. D. F. Meijer.
De Secretaris doet voorlezing van dit verzoek, dat als volgt
luidt:
Leiden, November 1929.
Aan de Gemeenteraad van Leiden,
Edelachtbare Heeren,
Ondergeteekende Hermanus Dirk Frederik Meijer, wonende
Stadshouderslaan 8, verzoekt Uw College beleefd in aanmerking
te mogen komen voor de verpachting der Gemeentereiniging.
Het baggerwerk en daaruit voortkomende werkzaamheden.
Reeds voor drie jaar had ik mij eveneens gemeld bij den
WelEd. Heer Directeur der Gemeente-Reiniging voor de
zelfde verpachting tegen de door Uw College te bepalen voor
waarden, doch zonder resultaat.
Ook dezen zomer 1929 heb ik mij ditmaal tot den Heer
Directeur van Gemeente-Reiniging gewend, met het verzoek
als pachter in aanmerking te mogen komen, doch ontving
ditmaal zoowel als de vorige maal geen antwoord.
Redenen waarom ik mij met verschuldigde eerbied en Hoog
achting tot Uw College wend, ten-einde gunstige beschikking
op mijn herhaalde aanvraag te mogen bekomen.
Hopend Uw College hare medewerking zal willen verleenen,
verblijf ik met de meeste Hoogachting.
EUd. Dw. Dien.
H. D. F. Meijer Sr.
Stadhouderslaan 8
Telf. 761, Leiden.
De heer Schüllek zegt, dat het den Raad wel vreemd zal
aandoen, wanneer spreker het woord vraagt, daar in de
stukken staat, dat de Commissie met dit voorstel accoord
gegaan is. Noch de Commissie noch de Wethouder hebben
er schuld aan, want op een tijdens de behandeling van dit
voorstel door den Wethouder aan den Directeur der Reiniging
gestelde vraag, of zich dit jaar nog meer gegadigden hebben
aangemeld, is, meent spreker, ontkennend geantwoord; naar
aanleiding daarvan is het besluit der Commissie gevallen.
Achteraf blijkt echter, dat deze mededeeling van den Direc
teur dan onvolledig is geweest en dat zoowel 3 jaar geleden
als in dezen zomer deze adressant verzocht heeft voor de
pacht in aanmerking te mogen komen. De Commissie is
daarvan onkundig gebleven en daarom stelt spreker voor
deze zaak van de agenda af te voeren en in handen van
Burgemeester en Wethouders te stellen om praeadvies.
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Schüller
een voorstel van orde is ingediend, strekkende om dit punt
van de agenda af te voeren en het adres van den heer
Meijer in handen van Burgemeester en Wethouders om
praeadvies te stellen.
De heer Spendel verklaart zich tegen het voorstel van
den heer Schüller. Het voorstel van Burgemeester en Wet
houders is tot stand gekomen na rijp beraad en velerlei over
wegingen, die tot de overtuiging hebben geleid het is in
de Commissie speciaal gevraagd en daarop is een bevredigend
antwoord gekomen dat de tegenwoordige pachter tot
dusverre behoorlijk aan zijn verplichtingen had voldaan.
De Commissie, die zich een oordeel over den arbeid van
dien pachter heeft kunnen vormen, heeft geadviseerd hem
het werk voor een volgende periode weder te geven. Voor
dit werk is noodig een bijzondere kennis van het reinigings-
bedrijf.
De Commissie-leden, die met deze dingen meer in aan
raking komen dan hun medeleden in den Raad, kunnen dat
het beste beoordeelen en daarom hebben zij verleden jaar
reeds overwogen de moeilijkheden, welke eraan verbonden
zijn om het werk aan een ander dan den vroegeren pachter
te verpachten.
Het is waar, dat bij de Commissie van een verzoekschrift
van een anderen gegadigde niets bekend is, maar toch geeft
spreker in overweging om, waar eerstdaags een nieuw contract
moet worden afgesloten, het voorstel van Burgemeester en
Wethouders aan te nemen.
Afgezien nog van de moeilijkheden, welke het nemen van
een nieuwen pachter voor het werk met zich zou brengen,
zou het onderhandelen met zulk een nieuwen pachter zoo
danig tijdverlies veroorzaken, dat men hoogstwaarschijnlijk