MAANDAG 28 OCTOBER 1929. 199 was sprekers school eens in 3 verschillende gebouwen geves tigd, die tamelijk ver van elkaar verwijderd waren. Spreker weet heel goed wat dat inhoudt, maar die bezwaren zijn hier niet noemenswaard. De paar klassen van de Centrale School in het gebouw Vrouwenkerksteeg B zijn door het hoofd in een paar minuten te bereiken, want de achteruitgang van de Leerschool is zeer dicht bij de Vrouwenkerksteeg. Daardoor vermindert het practische bezwaar zeer. Bovendien hebben Burgemeester en Wethouders en ook de Raad bij de benoeming van personeel voor' de Centrale School altijd zeer goede krachten gekozen, die dus heel goed zelf standig in een zeer nabij gelegen apart gebouw kunnen werken en niet zoozeer voortdurend contact met het hoofd der school noodig hebben; ook daardoor is dit bezwaar in dit geval buitengewoon gering. De heer Bosman zegt, dat, al maakt het naar het oordeel van den heer Meijnen weinig uit of' een deel van de school in kwestie op een ander terrein wordt overgebracht, hij als leek geneigd is te meenen, dat dit nooit gunstig kan werken. Het moet in dit opzicht met het hoofd van een school wel zijn als met een industrieel, die zijn zaak op twee plaatsen tegelijk moet drijven, wat altijd groote bezwaren heeft. Uit deze overweging heeft spreker de opinie gevraagd van den heer Bloernink en van hem vernomen, dat hij het ook heel bezwaarlijk vond; terwijl hij er aan toevoegde: die dingen gaan tenslotte in de practijk wel, maar u kunt wel begrijpen, dat het ongunstig werkt. Spreker antwoordde dat heel goed te kunnen begrijpen. Hij vindt het voorstel van Burge meester en Wethouders daarom hoogst eigenaardig. Zijns inziens is er tegen een overplaatsing in haar geheel, gelijk de heer Groeneveld voorsielt, buitengewoon weinig bezwaar. Bij het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt wel gezegd, dat die spoedige overplaatsing moelijkheden geelt, maar welke die moeilijkheden zijn, wordt niet aangegeven. Spreker ziet niet in, waarom de overplaatsing niet in de Kerst- vacantie kan plaats hebben, maar noodzakelijk tot de zomer- vacantie moet worden uitgesteld. Bij geheele overplaatsing der scholen komen direct drie lokalen in de leerschool be schikbaar, waardoor de Centrale School geheel in één gebouw kan blijven en geen overbrenging van enkele klassen in een ander gebouw meer noodig is Zulks is voor den goeden gang van het onderwijs toch immers veel beter. Daarom zal spreker dan ook zijn stem aan het voorstel van den heer Groene veld geven. De heer Spendel, de discussie gehoord hebbend, helt over naar de zijde van hen, die de splitsing van de school van den heer Bloernink niet wenschen te doen plaats hebben. Volgens den Wethouder had de heer Bloernink er wel niet zoo groot bezwaar tegen, maar was hij er toch ook niet voor, doch,indien de heer Bloernink er werkelijk niet zoo groot bezwaar tegen had, zou hij tot den heer Bosman hebben gezegd, dat het hem gelijk bleef. Het is niet de bedoeling van spreker om den heer Bloernink tegen den Wethouder uit te spelen, maar het lijkt hem eigenaardig, dat iemand, die aan het hoofd van een dergelijke school staat, met de splitsing zou instemmen. Spreker wordt in die gedachte versterkt, als hij hoort, dat de heer Meijnen, een eerste-klasse deskundige in dezen Raad, indertijd zelf voor een dergelijk geval heeft gestaan en toen heeft ondervonden, dat er aan een gesplitste school wel degelijk bezwaren zijn verbonden. Die mededee- ling van den heer Meijnen is een onderschrijving van de argumenten, welke zijn aangevoerd voor het direct over brengen van de school van den heer Bloernink in haar geheel. Spreker acht die directe overbrenging in het belang van het onderwijs en, waar hij bet openbaar onderwijs zoo goed mogelijk wil doen zijn voor hen, die er gebruik van maken, zal hij zijn stem aan het voorstel van den heer Groeneveld geven. Spreker acht splitsing van die school een groot gevaar en al staan er dan goede krachten voor de klassen, toch is het een bezwaar, dat de centrale leiding door het hoofd van de school bemoeilijkt wordt doordat de school in verschillende gebouwen ondergebracht is. Het is in het belang van het openbaar onderwijs de school in haar geheel over te brengen. De heer Groeneveld zegt, dat de heer Romijn met zichzelf in tegenspraak is gekomen, waar hij zeide op het compas van Burgemeester en Wethouders af te gaan, omdat die de noodige gegevens tot hun beschikking hebben, maar er tegelijk over klaagt, dat de adviezen van de betrokken schoolhoofden ontbreken. Bijna alle gegevens, die het College heeft, zijn in strijd met het voorstel van het College. Wel ontbreken de adviezen van de schoolhoofden, maar als zij er waren, dan zou zoowel het advies van den heer Koops als dat van den heer Bloernink zijn tegen het voorstel van het College. Wanneer spreker goed is ingelicht, is althans aan een der schoolhoofden, den heer Bloernink, zelfs niet eens zijn advies gevraagd door het College en spreker acht het een vreemd verschijnsel, dat het betrokken schoolhoofd zoo absoluut buiten een belang rijke aangelegenheid, die zijn school betreft, wordt gehouden. Spreker weet dit uit zeer goede bron, n.l. van den heer Bloernink zelf. De heer Bosman is zoo brutaal geweest om een ambtenaar naar zijn meening te vragen; daar moet hij voorzichtig mee zijn, want een ambtenaar mag eigenlijk aan een Raadslid zijn meening niet zeggen. De heer Bloernink nu deelde spreker mede, dat hij was vóór het voorstel van de Plaatselijke Schoolcommissie, welker advies ook tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders was. De adviezen zijn dus over het algemeen niet erg gunstig voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders en als de heer Romijn nu toch doorgaat om altijd op het compas van Burgemeester en Wethouders te zeilen, omdat die over de noodige gegevens beschikken, dan wordt dat toch gevaarlijk. Ook de heeren Bloernink en Koops zijn vóór het voorstel van de Plaatselijke Schoolcommissie; alleen de Onderwijscommissie is er in haar meerderheid tegen. Spreker acht geen enkele reden aanwezig om de centrale school niet dadelijk en ineens naar het daarvoor beschikbare gebouw over te brengen. De paar argumenten, welke er tegen zijn, zijn van zoo weinig beteekenis, dat men ze gerust mag verwaarloozen. Bovendien zou de Leerschool er door geholpen zijn, omdat de lokalen in het schoolgebouw in de Vrouwen kerksteeg veel beter zijn dan die in het gebouw, waarin de Leerschool thans is gevestigd. De heer Goslinga geeft den Wethouder van Onderwijs toe, dat niet alle adviezen tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders waren. Het advies van de Onderwijscommissie was er inderdaad voor. Spreker is niet bekeerd van zijn meening, dat het verkeerd is een school gedurende eenige jaren in twee gebouwen onder te brengen. Hij vond het, zooals hij reeds zeide, niet op zijn weg liggen zelf een voorstel te doen, maar nu de heer Groeneveld met een dergelijk voorstel is gekomen, zal hij daaraan zijn stem moeten geven. Het spijt hem, dat men hein dit kwalijk neemt. De heer Romijn wil, vooral na het gesprokene door den heer Groeneveld, nader zijn meening zeggen. Hij is overtuigd geweest en is nog overtuigd, dat hetgeen Burgemeester en Wethouders voorstelden naar hun inzicht het beste was. Hij heeft dat te kennen gegeven, maar hij heeft er met opzet aan toegevoegd, dat hij tot zijn spijt bij de stukken de adviezen van de betrokken schoolhoofden niet had aangetroffen, dat hij dit als een leemte voelde en dat hij van die adviezen' gaarne alsnog kennis wilde nemen teneinde daaraan te toetsen zijn eigen oordeel over dit voorstel en ook de motieven, welke het College voor zijn voorstel aanvoert. Nu heeft de Wethouder gezegd, dat hij er met het schoolhoofd, den heer Bloernink, over gesproken heeft en dat deze de voorgestelde op lossing wel niet mooi vindt, doch er geen bezwaar tegen heeft, maar spreker hoort thans allerlei stemmen, welke het tegendeel beweren. Hij zal daarom afwachten wat de Wet houder nader zal aanvoeren en dan zijn stem bepalen. De heer Tepe zegt het den heer Goslinga volstrekt niet kwalijk te nemen, dat deze een andere meening heeft dan de meerderheid van het College en overeenkomstig die meening zal stemmen, integendeel, hij respecteert het oordeel van zijn mede-Wethouder en het zou hem leed doen, als deze anders handelde. Intusschen constateert hij, dat de heer Goslinga zich vergist ten aanzien van de ingewonnen adviezen. De hee. Bosman heeft er zijn verwondering over uitgesproken, dat Burgemeester en Wethouders zulk een groot bezwaar zien in het verhuizen van de Leerschool in de Kerstvacantie. Dat vond de heer Bosman niet zoo'n groot bezwaar. Dat was ook het hoofdbezwaar van het College niet, want anders zou het hebben voorgesteld de overplaatsing te doen plaats hebben op 1 September 1930; als de moeilijkheid alleen in de groote vacantie zat, was voorgesteld om de overplaatsing in de eerst volgende zomervacantie te doen plaats hebben. Het hoofd bezwaar is echter, dat vele kinderen, die broertjes of zusjes op de andere school hebben, nu niet meer zoo gemakkelijk samen naar huis zullen kunnen gaan. Het komt er op aan wat zwaarder weegt: het belang van de Centrale School om direct onder dak gebracht te worden in één gebouw of het belang van de ouders om hun kinderen nog gedurende eenige jaren op dezelfde school te kunnen doen gaan; dit belang kon door niemand zoo goed worden beoordeeld als door de afdeeling Onderwijs, en spreker heeft daar zijn licht opgestoken. Nu had volgens den heer Bosman de heer Bloernink ge weldige bezwaren; spreker had gezegd, dat hij natuurlijk liever zijn school ineens onder één dak had, maar dat hij geen onoverkomelijke bezwaren had, dat eenige lokalen in een ander, dichtbij gelegen, gebouw gevestigd waren, indien dat noodzakelijk was; zooveel verschil bestaat er dus bij nader inzien vermoedelijk niet tusschen hetgeen de heer Bloernink

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 9