196
MAANDAG 28 OCTOBER 1929.
voor anderen van belang zijn om langen tijd te voren van
de indiening van dergelijke voorstellen kennis te nemen;
wanneer aan de wettelijke voorschriften voldaan is, moet de
Raad toch zijn medewerking verleenen; daaraan kunnen
Burgemeester en Wethouders niets veranderen; dat is den
Raad evenzeer bekend als aan het College. Er is dus geen
reden om die voorstellen eerder te publiceeren.
Nu heeft het den heer Groeneveld gefrappeerd, dat voor
stellen betreffende het bijzonder onderwijs niet ter sprake
gebracht worden in de Plaatselijke Schoolcommissie en andere
voorstellen wel, welke handelwijze in strijd zou zijn met de
wet. Deze bewering bewijst, dat de heer Groeneveld hoege
naamd de wet niet kent; bovendien legt hij een geheel ver
keerd criterium aan. De taak van de z.g. Plaatselijke School
commissie, of van de Commissie van toezicht deze naam
duidt haar taak beter aan is het verzekeren van het bij
de wet aan Burgemeester en Wethouders toegekende toezicht
op het geheele onderwijs. Deze commissie staat Burgemeester
en Wethouders bij dat toezicht ter zijde. Een verplichting om
advies in te winnen over welke zaak ook bestaat er niet.
Wel heeft de Plaatselijke Schoolcommissie het recht om ten
allen tijde van advies te dienen, evenals het College altijd
advies kan vragen, maar het College behoeft over geen enkel
onderwerp advies te vragen, tenzij dit in een gemeentelijke
verordening is vastgelegd. Spreker geeft toe, dat Burgemeester
en Wethouders niet verstandig zouden handelen, wanneer
zij b.v. als maatstaf voor het al of niet vragen van advies
zouden nemen de vraag, of een zaak het bijzonder dan wel
het openbaar onderwijs raakt, maar daarvan is dan ook hoe
genaamd geen sprake. Dit is de groote vergissing, welke de
heer Groeneveld begaat. Burgemeester en Wethouders denken
er niet aan zaken betredende het bijzonder onderwijs niet in
de Commissie te brengen.
De heer Groeneveld voegt spreker toe, dat zij er tot dus
verre nooit ingebracht zijn. Dit komt echter niet, omdat
Burgemeester en Wethouders zich op het standpunt plaatsen,
dat zij er niet in moeten worden gebracht, omdat zij het
bijzonder onderwijs raken, maar alleen hierdoor, dat het
tot nog toe slechts is gegaan over onderwerpen, ten aanzien
waarvan het voor Burgemeester en Wethouders niet de minste
waarde heeft om er advies over in te winnen van de Plaat
selijke Schoolcommissie. Zuiver formeele zaken worden nooit
in die Commissie gebracht. Men kan over een zaak als deze
van de Commissie wel advies vragen, maar men weet tevoren,
dat Burgemeester en Wethouders, als het advies afwijzend
mocht luiden, het naast zich neer zouden moeten leggen,
omdat zij, indien aan de wettelijke eischen is voldaan, niet
anders kunnen doen dan den Raad adviseeren zijn medewer
king te verleenen. Het brengen van dergelijke formeele kwes
ties in de Commissie zou dan alleen beteekenis hebben in
dezen zin, dat de tegenstanders van het bijzonder onderwijs
gelegenheid kregen hun meening te zeggen, maar daarvoor
dient de Commissie niet. De Commissie dient alleen om het
toezicht op het onderwijs te verzekeren, niet om politieke
discussies te ontketenen tusschen de voorstanders van het open
baar en de voorstanders van het bijzonder onderwijs.
De heer Groeneveld voegt spreker toe het tegendeel niet
te hebben beweerd. Spreker wijst er op, dat de opvatting
van den heer Groeneveld, dat de zaken het bijzonder onder
wijs betreffende moeten worden behandeld in een commissie,
waarin ook tegenstanders van het bijzonder onderwijs zitting
hebben, er toe leidt, dat de Commissie gemaakt wordt tot
een college, waarin politieke debatten worden gevoerd.
Niet echter om deze reden is deze zaak niet in de Plaat
selijke Schoolcommissie gebracht. De oorzaak daarvan is, dat
Burgemeester en Wethouders aan een advies van die Com
missie toch niets hadden, zooals spreker zooeven reeds heeft
uiteengezet. Er komt bij, dat dergelijke aanvragen binnen
drie maanden behandeld moeten worden en daarbij verschil
lende instanties te pas komen, zoodat het vaak toch al moeilijk
is ze binnen den wettelijken termijn in den Raad te brengen.
Ook met het oog daarop gaat men geen adviezen inwinnen,
die voor Burgemeester en Wethouders van nul en geener
waarde kunnen zijn.
Spreker hoopt," dat het voorstel zonder hoofdelijke stem
ming zal worden aangenomen.
De heer Meijnen zegt, dat er z.i. slechts één geval denk
baar is, waarin Burgemeester en Wethouders de Plaatselijke
Schoolcommissie hadden kunnen raadplegen, n.l. wanneer het
College het denkbeeld had gehad wat hier uitgesloten was
aan het schoolbestuur een of andere openbare school aan te
bieden. In 1926 heeft zich zulk een geval voorgedaan. Ditzelfde
schoolbestuur had toen een nieuwe school aangevraagd in de
plaats van zijn school aan de Pieterskerkgracht en Burge
meester en Wethouders stelden toen voor de Plantsoenschool
te geven. Bij die gelegenheid is de Plaatselijke Schoolcom
missie natuurlijk geraadpleegd. Het was voor het College toen
van belang, daarover het advies van de Plaatselijke School
commissie te hooren dat is het eenige geval, waarin zoo'n
advies invloed zou kunnen uitoefenen op de houding van
Burgemeester en Wethouders.
De heer Groeneveld is het nog niet eens met den Wet
houder, dat de Plaatselijke Schoolcommissie hier niet gehoord
had moeten worden en ziet niet in, waarom die bij welke
onderwijszaken ook moet worden gepasseerd. Burgemeester
en Wethouders zijn niet verplicht om de Plaatselijke School
commissie advies te vragen, maar wanneer zij het wel doen,
doen zij het blijkbaar uitsluitend in zaken, het openbaar
onderwijs betreffende; voorzoover spreker bekend is nog nooit
aan die commissie een advies gevraagd voor zaken, het bijzonder
onderwijs betreffende. Nu kan de Wethouder wel zeggen, dat
dat eigenlijk maar toevallig is, maar dat maakt op spreker
den indruk van te zijn een heel toevallige toevalligheid.
De heer Tepe. Dus u gelooft het niet hard.
De heer Groeneveld gelooft wel, dat de Wethouder de
zaak zoo ziet en dat hij het in al die zaken, het bijzonder
onderwijs betreffende, niet noodig oordeelt om de Plaatselijke
Schoolcommissie te raadplegen, maar spreker gelooft, dat hij
dan onjuist ziet en zich in dit opzicht niet op een neutraal
standpunt kan stellen. De Wethouder kan niet ontkennen,
dat de Raad alleen adviezen van deze Commissie heeft gehad
in zaken betreffende het openbaar onderwijs en nooit in zaken,
betreffende het bijzonder onderwijs. Dit is merkwaardig, vooral
omdat volgens de Lager Onderwijswet de taak van deze
Commissie is aan bet gemeentebestuur en aan de leden van
het Rijksschooltoezicht adviezen te verstrekken met betrekking
tot het lager onderwijs in de gemeente, waarbij geen uit
zondering is gemaakt voor een gedeelte van dat onderwijs.
Nu stelt de Wethouder zich op het standpunt, dat die Com
missie het toch wel altijd met hem eens zou geweest zijn.
De Wethouder had wel kunnen veronderstellen, dat spreker
het altijd met hem eens zou zijn; natuurlijk is de Wethouder
overtuigd, dat degenen, die het niet met hem eens zijn, het
mis hebben, dat is heel menschelijk, maar men mag zich
niet op dat standpunt stellen; bovendien staat niet vast, dat
die Commissie het standpunt van het College geheel zou
hebben onderschreven. De heer Meijnen wist zeker, dat het
niet mogelijk was, dat de gemeente een gebouw aanbood;
spreker is daarvan niet overtuigd; de mogelijkheid is niet
uitgesloten, dat de Plaatselijke Schoolcommissie daarover een
ander oordeel had en misschien met een voorstel zou ge
komen zijn.
Deze vereeniging koopt een tijd geleden een gebouw en
wenscht nu, dat de gemeente daarin voor haar een school
vestigt, maar de Raad weet er niets van. Hij weet niet eens
wat het gebouw gekost heeft, of het niet te duur gekocht is
en of het wel geschikt is. Het is een oud gebouw en nu
zegt de heer Meijnen wel, dat deze oplossing goedkooper is
dan het bouwen van een nieuwe school, maar het komt meer
malen voor, dat het bouwen van een nieuwe school voor-
deeliger is dan het verbouwen van een oud gebouw. Burge
meester en Wethouders zeggen daaromtrent in hun voorstel
niets. Anderen kunnen op dit gebied inzichten hebben, welke
afwijken van die van het College. Ook de Plaatselijke School
commissie heeft tot taak daarop toe te zien en nu kan zij
wel ongevraagd uit eigen beweging adviezen geven, maar, als
zij eerst drie dagen vóór de Raadsvergadering van de voor
stellen in de courant kennis neemt en verder van niets weet,
heeft zij geen gelegenheid daartoe.
Spreker blijft er bij, dat voor zaken het bijzonder onderwijs
betreffende de Plaatselijke Schoolcommissie niet mag worden
gepasseerd. Hij acht dat onbillijk. De heer Tepe stelt het
ten onrechte voor alsof spreker zou wenscben, dat de zaken
het bijzonder onderwijs betreffende werden behandeld in deze
commissie, omdat daarin tegenstanders van het bijzonder
onderwijs zitting hebben. Spreker heeft alleen het feit gecon
stateerd, dat de Plaatselijke Schoolcommissie, waarin tegen
standers van het openbaar onderwijs zitting hebben, wel
de zaken ten aanzien van het openbaar onderwijs te beoor-
deelen krijgt, maar dat omgekeerd, als het gaat om zaken
betreffende het bijzonder onderwijs, de Commissie, welke onder
haar leden ook tegenstanders van het bijzonder onderwijs
telt, niet wordt geraadpleegd. Spreker heeft den indruk, dat
dit onbewust geschiedt, juist omdat, er in de Commissie tegen
standers van het bijzonder onderwijs zitten.
Spreker dringt er op aan, dat aan het voorschrift van de
wet zal worden voldaan en de Plaatselijke Schoolcommissie
zal worden gehoord over de aangelegenheden betreflende het
lager onderwijs in het algemeen. Men behoeft dat niet voor
elke kleinigheid te doen, maar wel voor zaken van belang
rijken aard. Het is merkwaardig, dat dit totdusverre ten
aanzien van het bijzonder onderwijs nooit is gebeurd.
De heer Verweij zegt in eerste instantie te hebben toege-