200 MAANDAG 28 OCTOBER 1929. volgens den heer Bosman en hetgeen hij volgens spreker zou gezegd hebben. Het zou spreker erg spijten, wanneer dit wel het geval was; immers, wanneer de heer Bloemink gezegd had, dat er onoverkomelijke bezwaren tegen waren, zou het advies van Burgemeester en Wethouders hoogstwaarschijnlijk anders geluid hebben. Spreker betwist het, dat al degenen, die Burgemeester en Wethouders geadviseerd hebben, van meening zouden zijn, dat de oplossing, door de Plaatselijke Schoolcommissie voor gesteld. juist is; het spreekt van zelf,dat de betrokken school hoofden van meening zijn, dat het beter is den oveigang ineens te doen plaats hebben; het is heel begrijpelijk, dat zij de zaak niet zoozeer van het algemeen standpunt, als wel van het standpunt van hun school bezien; zeer terecht beschouwen dezen het zelfs in de eerste plaats uit het oogpunt van hun school. Spreker heeft ook niet het advies gevraagd van de beide hooiden van de scnool in de Vrouwenkei ksteeg, maar hoogstwaarschijnlijk zou dit advies wel geluid hebben: doe het liever geleidelijk, want het brengt voor de ouders groote bezwaren mede om de kinderen te scheiden. Spreker had dan die adviezen tegen elkaar kunnen uitspelen. Ver volgens heelt de Commissie van bet Onderwijs met de grootst mogelijke meerderheid riet praead vies van Burgemeester en Wethouders onderschreven en last not least heeft de ondervvijsspecialiteit in dezen Raad, de heer Meijnen, met warmte het voorstel van Burgemeester en Wethouders verdedigd. De meer derheid van het College staat dus geenszins alleen en er is alle reden om met het voorstel van Burgemeester en Wethouders mee te gaan. Het amendement van den heer Groeneveld wordt met 15 tegen 14 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren Goslinga, Eikerbout, van Stralen, Groeneveld, Bosman, van Eek, Koole, Sytsma, Verweij, Kooistra, Spendel, de Meij, Schüller, Mevr. llraggaarde Does en de heer Romijn. Tegen stemmen de heeren Tepe, Wilmer, Huurman, van Es, Manders, Meijnen, de Reede, Bergers, van der Reijden, van Tol, Parmentier, Kuivenhoven, Reimeringer en Splinter. (De heer Bosman was inmiddels ter vergadering gekomen, terwijl de heer Wilbrink de vergadering gedurende de stem ming tijdelijk had verlaten.) Zonder hoofdelijke stemming wordt ten slotte overeenkomstig het aldus geamendeerd voorstel van Burgemeester en Wet houders besloten. De Voorzitter vraagt, of thans een der leden nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Sijtsma vraagt, of Burgemeester en Wethouders bereid zijn te voldoen aan het door hem ingediend verzoek om aan den Raad eenige mededeelingen te doen over den stand der plannen en voornemens van den stadhuisbouw. De Voorzitter antwoordt, dat heel spoedig den Raad mede deelingen omtrent deze zaak zullen bereiken. De heer Sijtsma zegt, dat de geheele burgerij in dit vraag stuk belang stelt en men er eigenlijk niets van weet. Er worden allerlei berichten gelanceerd; zoo heeft spreker thans weer een bericht gelezen, dat Burgemeester en Wethouders een voorstel gereed hadden, maar in overleg met een com missie spreker weet niet welke aanleiding hadden ge vonden het terug te nemen. Laten Burgemeester en Wethou ders nu eens aan den Raad overleggen wat zij er aan gedaan hebben en hoever het plan gevorderd is. Hij dringt op spoedige mededeelingen aan. De Voorzitter zegt, dat niemand beter dan de heer Sijtsma kan beoordeelen, welke waarde aan dergelijke berichten is te hechten. Die berichten berusten niet altijd op juiste inlichtingen en juiste gegevens. Spreker acht de Raadsleden individueel veel te hoog staande om aan dergelijke berichten, waarvan zij weten dat ze soms tendentieus zijn en met een bepaalde bedoeling onjuist zijn weergegeven, groote waarde toe te kennen. Hij moet den Raadsleden ontraden aan die berichten, welke Burgemeester en Wethouders niet in de courant plaatsen, een te groote waarde te hechten. Spreker kan slechts herhalen, dat binnen zeer korten tijd door Burgemeester en Wethouders mededeelingen aan den Raad zullen worden gedaan. De heer Wilmer vraagt, of hij nog iets zeggen mag naar aanleiding van de vragen van den heer Sijtsma. De Voorzitter zegt, dat daarover geen debat toegelaten is. De heer Wilmer wil dan, afgezien van de vragen van den Sijtsma, vragen, of het College niet eens aan den Raad kan mededeelen, of er al iets gebeurt betreffende den herbouw van het Stadhuis. De Voorzitter zeide de Raadsleden te hoog te achten om eenige waarde te hechten aan de berichten, die de rondte doen, maar zij staan toch ook te hoog om van een zaak als den Stadhuisbouw tot op dit oogenblik niets af ie weten. De Raadsleden weten daar net zooveel van als de eerste de beste man, die dergelijke berichten verspreidt. Zij kunnen niet weten, of die praatjes waar zijn of niet. Spreker zou het evenzeer als de heer Sijtsma op hoogen prijs stellen, indien de Raad zeer spoedig niet een plan kreeg, maar eenige mede deelingen, wat Burgemeester en Wethouders totnutoe hebben gedaan in verband met den herbouw van het Stadhuis. De Voorzitter zegt, dat zijn antwoord op deze vraag precies hetzelfde is als op de vraag van den heer Sijtsma, n.l. dat binnen zeer korten tijd dienaangaande den Raad mededeelingen zullen bereiken. De heer Wilbrink vraagt, wat de Voorzitter onder »binnen zeer korten tijd" verstaat. De Voorzitter heeft op vragen van den heer Spendel indertijd geantwoord, dat de Raad er binnen zeer korten tijd van zou hooiendit is nu reeds 4 vergaderingen geleden en men heelt er nog niets van gehoord. Dit antwoord van den Voorzitter zegt in dit stadium van de zaak niets; het zich van deze zoo urgente quaestie als de stadhuisbouw afmaken met een dergelijken dooddoener, terwijl het dan nog langer dan 3 maanden duurt, is volgens spreker een behandeling van den Raad, die hem onwaardig is. De Raadsleden moesten volgens den Voorzitter te hoog staan om aan tendentieuze berichten in de pers geloof te schenken, maar aan den anderen kant wordt door het College absoluut niet met den Raad ge rekend. Het College, in elk geval de Burgemeester, achtte het wel noodig een commissie in het leven te roepen om te weten, hoe men onder de bevolking over de zaak dacht; de Raad is echter nergens in gekend en nooit is ons gevraagd hoe de Raad dacht over her- of nieuwbouw van het Stadhuis of zijn hem daaromtrent inlichtingen verstrekt. Het College slaat den Raad blijkbaar niet zoo hoog aan, want 9 maanden nadat het College advies aan de commissie heeft gevraagd en 5 maanden nadat het rapport van die commissie is uitgebracht heeft het College of de Burgemeester het nog niet de moeite waard geacht advies aan den Raad te vragen; de Raad wordt dus onbevoegd verklaard om van advies te dienen. Het bevreemdt spreker dus, dat de Voorzitter den Raad wel hoogstaand genoeg acht om niet aan persberichten geloof te schenken, maar niet hoogstaand genoeg om advies over deze quaestie uit te brengen. De Voorzitter zegt, dat allerwaarschijnlijkst in de volgende Raadsvergadering door het College een mededeeling aangaande deze zaak zal geschieden. De heer Wilbrink verwijt spreker, dat hij toegezegd zou hebben binnen zeer korten tijd deze zaak in den Raad te zullen brengen, maar dat hij dit na 3 maanden nog niet gedaan had. Spreker had gezegd, dat zoo gauw mogelijk te zullen doen. Deze zaak is noch voor het College noch voor den Raad heel gemakkelijk en het College stelt er prijs op, met weloverwogen plannen bij den Raad te komen. Sinds die toezegging hebben de leden van het College over eenige maanden verdeeld vacantie gehad; bovendien is het zeer druk geweest met het opmaken van de begrooting en de rekening; die zaak mag niet overhaast in den Raad gebracht worden, maar moet rustig en goed bekeken worden. Het College blijft dus bij zijn toezegging. De heer Spendel zegt in de courant te hebben gelezen, dat over de gronden van »Zuiderzicht" een adres aan den Raad was gezonden, maar dat hem bij informatie is gebleken, dat dit adres niet bij den Raad is ingekomen. Hij wenscht Burgemeester en Wethouders te verzoeken, om voor de kwestie van het servituut, dat op die gronden ligt, zoo spoedig mo gelijk een oplossing te zoeken. Het is een belang van de gemeente, omdat de zaak reeds zeer lang hangende is en blijft traireereri, dat de belofte wordt ingelost, waardoor de 40 eigenbouwers, die daar een woning willen neerzetten, in de gelegenheid zullen worden gesteld dat te doen. Alleen op Vrijdag j.l. is spreker van drie zijden verzocht bij Burge meester en Wethouders op een oplossing aan te dringen. Hij doet dat verzoek in het openbaar in den Raad. Met het oog op het gunstige bouwweer en omdat bij het doorgaan van dezen bouw aan de werkloosheid kan worden tegemoet ge komen, hoopt hij, dat ditmaal niet weder zal worden gezegd, dat de zaak wel zal terechtkomen, maar dat er eindelijk een tijd komt, dat de zaak terecht is, zoodat een eind komt aan deze kwestie, welke onaangenaam is voor de gemeente en voor degenen, die grond van de gemeente of van derden hebben gekocht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 10