119 Leiden, 4 October 1929. Naar aanleiding van de door U bij schrijven d. d. 24 September 1929, No. 352/8 A. Z., in handen van onze Com missie om advies gestelde nieuwe ontwerp-verordening, houdende reglement voor de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon (Burgerlijk Armbestuur) te Leiden, met daarbij gevoegd voorslel, hebben wij de eer U het volgende mede te deelen. I. Het komt der Commissie niet duidelijk voor, waarom achter de woorden „Commissie voor Maatschappelijk Hulp betoon" tusschen haakjes de woorden „Burgerlijk Armbestuur" behooren te worden geplaatst. De Commissie acht deze toevoeging in strijd met de door den Gemeenteraad aangenomen motie-Van Stralen, strek kende om den naam van het Burgerlijk Armbestuur te ver anderen in „Maatschappelijk Hulpbetoon". Het is naar de meening van de Commissie juist 's Baads bedoeling geweest om den naam „Burgerlijk Armbestuur" te doen verdwijnen en nu zou men toch door deze toevoeging de uitdrukkelijk uitgesproken bedoeling van den Baad ongedaan maken. Aan welke wettelijke bezwaren tegemoet gekomen zou worden om de woorden „Burgerlijk Armbestuur" er tusschen haakjes achter te voegen, vermag de Commissie niet in te zien. Tevergeefs heeft zij dan ook gezocht naar een wettelijke bepaling, waarmee de benaming in strijd zou zijn, indien de woorden „(Burgerlijk Armbestuur)" werden weggelaten. De Commissie stelt dan ook unaniem voor om de tusschen haakjes geplaatste woorden te doen vervallen. Juist waar de Baad besloten heeft de woorden „Burgerlijk Armbestuur" te doen verdwijnen, behooren volgens de meening van de Commissie ook de titels „armmeester" en „armbezoekers" te worden gewijzigd. II. De in artikel 14 neergelegde regeling dat eenmaal in de maand een vergadering der Commissie in pleno plaats heeft en dat de steunaanvragen en de spoedeischende zaken elke week door den Voorzitter en 4 leden kunnen worden afgedaan, acht de Commissie in strijd met artikel 30 der Armenwet. Zij verwijst hiervoor naar het Koninklijk Besluit d.d. 18 Maart 1924, No. 14, waarbij ongegrond is verklaard het door de gemeente Utrecht ingesteld beroep tegen het besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie, waarbij goedkeuring is onthouden aan het raadsbesluit van 29 September 1922, houdende wijziging der verordering op het Burgerlijk Arm bestuur te Utrecht. Afgescheiden hiervan voelt onze Commissie meer voor de in het voorstel tot uiting gekomen meening van de minder heid van het Burgerlijk Armbestuur dan voor die van de meerderheid en zij stelt dan ook voor dat de voltallige Commissie elke week vergadert. Alsdan kan het tweede lid van artikel 14 der ontwerp-verordening vervallen. III. Omtrent de toekenning van een presentiegeld aan de leden van het Burgerlijk Armbestuur voor het bijwonen van de vergaderingen is de meening in de Commissie ver deeld. De meerderheid is van gevoelen dat een presentiegeld behoort te worden toegekend, omdat de vervulling van het lidmaatschap der Commissie voor Maatschappelijk Hulp betoon veel tijd vereischt en omdat het gewenscht is dat in de Commissie ook personen kunnen zitting hebben, die voortkomen uit kringen, waar men de nooden aan den lijve voelt. De minderheid meent dat geen presentiegeld behoort te worden toegekend. Personen, die een dergelijk lidmaatschap alleen ambiëeren op grond van het verstrekken van een presentiegeld, zag zij liever uit de Commissie geweerd, terwijl voor die personen, die het lidmaatschap alleen kunnen aannemen indien voor tijdverzuim als anderszins een presentiegeld wordt toegekend, niets anders overblijft dan om voor dat lidmaatschap te bedanken. Als Commissie geeft zij U mitsdien in overweging voor elke bijgewoonde vergadering der Commissie een presentie geld aan de leden toe te kennen. De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen, K. Sijtsma, Voorzitter. C. J. v. d. Lelie, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GE OEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 7