MAANDAG 5 AUGUSTUS 1929.
145
Ook zonder de beschouwingen van den Wethouder was het
den Raad bekend, dat Burgemeester en Wethouders het recht
hebben disciplinair te straffen.
De heer de Pinto, die door den Wethouder is geciteerd, heeft
gezegd, dat in bepaalde gevallen door Burgemeester en Wet
houders een disciplinaire straf kan worden opgelegd, en nu
zegt de Wethouder: in alle gevallen. De vorige maal is be
toogd, dat men wel critiek van ambtenaren verwacht, mits
zij behoorlijk is. Maar dan mag ook geëischt worden, dat men
de onbehoorlijkheid van de critiek, indien men op dien grond
een disciplinaire straf oplegt, aantoont.
De heer Tepe: Aan wie?
De heer Kooistra zegt, dat de Raad het aan den Wet
houder vraagt en deze het dan ook moet aantoonen.
De Voorzitter herinnert den heer Kooistra aan het feit,
dat door een stemming van den Raad is uitgemaakt, dat
Burgemeester en Wethouders die verklaring niet aan den
Raad behoeven te geven.
De heer Kooistra kan zich met die opvatting niet ver
eenigen en wenscht er daarom over te spreken. De heer
de Pinto had geheel andere zaken op het oog b.v. het te laat
aanvangen of het niet behoorlijk vervullen van den dienst.
Een disciplinaire straf wordt opgelegd voor iets geheel anders
dan hier gebeurd is, b.v. voor het een uur te laat in dienst
komen, maar niet voor het in een ingezonden stuk critiek
uitoefenen op een College. Over een onbehoorlijken brief zullen
verschillende meeningen bestaanzoo heeft spreker pas ge
hoord, dat dezelfde rechter, die in het geval-van Schaik een
uitspraak heeft moeten doen, ook zeer onbehoorlijk geweest is.
Spreker is het dus niet eens met den Wethouder, dat de
ambtenaren gerust kunnen zijn; spreker is tevreden, wanneer
Burgemeester en Wethouders die verklaring geven, maar met
deze verklaring kunnen zij niet gerust zijn, want het is ver
keerd dit enge standpunt te blijven innemen; deze beoor
deeling van behoorlijk en onbehoorlijk zal als een eenzijdige
altijd een verkeerde uitwerking hebben.
De heer Groeneveld zal niet ingaan op de vraag, of in
bepaalde gevallen Burgemeester en Wethouders straffen kun
nen opleggen, ook wanneer iemand niet onder de Strafwet
valt. Aangenomen dat zij dat kunnen, dan is het nog de
vraag, of het hier zulk een geval betreft. Nu zal de Wet
houder zeggen: daar ben ik geen verantwoording voor schul
dig, maar dat neemt niet weg, dat spreker toch een oordeel
mag zeggen over de zaak. De Wethouder zegt nu,
dat spreker het in de courant moet schrijven, maar hij
meent het hier te moeten zeggen. In dit geval was er
geen aanleiding om te straffen; iedereen, die dat ingezonden
stuk leest, zal het heel matig vinden en heel mak; ook
Raadsleden van de overzijde hebben dat erkend. Nu zegt de
Wethouder wel, dat hij geen rechter in eigen zaak was, maar
dat het College opkwam voor het gezag van de Overheid,
maar dat maakt op spreker niet veel indruk. De heer van
Schaik becritiseerde toch het beleid van het College en het
zelfde College heeft hem die straf opgelegd. Nu kan men wel
zeggen, dat het College in dit opzicht neutraal er tegenover
stond, maar dat zou haast bovenmenschelijk zijn.
De heer Tepe zegt, dat de heer Groeneveld eerst artikel
37 der Lageronderwijswet moet lezendaarin staat, dat Burge
meester en Wethouders moeten straffen.
De heer Groeneveld zegt, dat het iets anders was geweest
als iemand b.v. een uur te laat gekomen was, maar in deze
zaak moest het College veel voorzichtiger zijn dan in andere ge
vallen, omdat het er zelf bij betrokken was. Voor spreker
staat vast, dat het College zich niet heeft kunnen losmaken
van een bekrompen standpunt; spreker heeft in het stuk niets
onbehoorlijks kunnen vinden; in elk geval is het veel makker
dan de uitdrukkingen, die door de Raadsleden wel worden
gebruikt.
Wanneer de Raad in deze met Burgemeester en Wethouders
meegaat, zal er nog wel eens voor spreker en diens fractie-
genooten aanleiding zijn tot verschillende Raadsleden van
allerlei richting te zeggen: »u hebt straf verdiend, want u
gebruikt veel onbehoorlijker termen dan indertijd de heer
van Schaik in het Leidsch Dagblad".
De Voorzitter zegt, dat dan de Raad beleedigd zou zijn
en de eenige is, die zou kunnen straffen.
De heer Groeneveld blijft in alle geval volhouden, dat,
wanneer hier van «onbehoorlijk" sprake is, het optreden van
het College van Burgemeester en Wethouders onbehoorlijk is ge
weest. Indien hij straf moest uitdeelen, zou het College in
dit geval er meer voor in aanmerking komen dan de heer
van Schaik.
De motie van den heer van Eek luidende:
»De Raad spreekt uit als zijn uitdrukkelijken wenscb, dat
het recht van den Nederlandschen staatsburger om zich vrij
in woord en geschrift te mogen uiten, behoudens zijn ver
antwoordelijkheid volgens de wet, ook voor het Leidsch
overheidspersoneel onverkort worde gehandhaafd."
wordt het eerst in stemming gebracht en verworpen met
19 tegen 9 stemmen.
Tegen stemmen de heeren: Parmentier, Mandeis, Kuiven-
hoven, Goslinga, Spendel, Romijn, Bergers, van Rosmalen,
van der Reijden, Wilbrink, Huurman, Wilmer, Meijnen,
van Es, Heemskerk, van Tol, Tepe, Reimeringer en Splinter.
Vóór stemmen: mevrouw Braggaarde Does, de heeren
Groeneveld, Baart, Koole, Schüller, Vallentgoed, Kooistra,
van Stralen en Sijtsma.
Het schrijven van den secretaris van het Comité ter be
hartiging van de algemeene belangen van Overheidspersoneel
(A.C. O. P.) wordt, vervolgens zonder hoofdelijke stemming
voor kennisgeving aangenomen.
(De heeren Huurman, Wilmer en Baart waien inmiddels
ter vergadering gekomen, terwijl de heer de Reede de ver
gadering tijdelijk had verlaten.)
X. Voorstel tot het aangaan van een 2-tal overeenkomsten
met de gemeente Hazerswoude, betreffende de levering van
electriciteit en gas aan die gemeente.
(Zie Ing. St. No. 126.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XI. Praeadvies op het schrijven van J. Bijleveld, in zake
het weder als woning mogen gebruiken van het onbewoonbaar
verklaarde perceel Utrechtsche Jaagpad no. 39.
(Zie Ing. St. No. 122.)
Hierbij is tevens aan de orde hit desbetreffend nader
schrijven van J. Bijleveld.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het praeadvies van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XII. Voorstel tot opnieuw vaststelling van de verordening
van 21 Mei 1928, regelende de heffing van schoolgeld voor
het Lager Onderwijs in de gemeente Leiden (Gem.blad no. 16).
(Zie Ing. St. No. 117.)
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Manders herinnert aan de toezegging, die de
Wethouder van Onderwijs bij de behandeling van de begrooting
heeft gedaan omtrent de herziening van de schoolgeldheffing
wat betreft de onbillijke verdeeling voor hen, van wie meerdere
kinderen ter school gaan.
De heer Tepe zegt, dat de heer Manders uit het Ingekomen
Stuk kan lezen, dat het College die toezegging volstrekt niet
vergeten is en haar voortdurend in zijn gedachten heeft. Om
twee redenen kan er echter geen nieuwe regeling komen en is
voorloopig voor een jaar de oude regeling weer overgenomen.
In de eerste plaats zijn nog niet voldoende gegevens verza
meld om daarop een nieuwe regeling te kunnen baseeren en
in de tweede plaats is binnen afzienbaren tijd een wetswijziging
in uitzicht gesteld.
De algemeene beschouwingen worden gesloten.
De artikelen t tot en met 14, dit laatste in dien zin ge
wijzigd, dat het luidt:
»Deze verordening treedt in werking op 1 September 1929,
op welken datum de verordening van 21 Mei 1928 (Gem.Blad
No. 16) tot heffing van schoolgeld voor het lager onderwijs
in de gemeente Leiden, vervalt.",
worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming aangenomen, waarna de geheele verordening zonder
hoofdelijke stemming opnieuw wordt vastgesteld.
XIII. Voorstel tot het aangaan van een overeenkomst met
de provincie Zuid-Holland in zake vergoeding voor onbezette
plaatsen in de gestichten «Endegeest" en «Voorgeest".
(Zie Ing. St. No. 118.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XIV. Praeadvies op het verzoek van het Hoofdbestuur van
den Algemeenen Bond van Politiepersoneel in Nederland, in
zake de erkenning van de door dien Bond ingestelde akte van
bekwaamheid als agent van politie en de toekenning vaneen
subsidie ten behoeve van den door dien Bond ingestelden
cursus.
(Zie Ing. St. No. 119.)