144 MAANDAG 5 AUGUSTUS 1929. welke motie met de kwestie-van Schaik als zoodanig niets te maken heeft. Spreker is niet van plan zich te laten interpelleeren over een zaak, waarover hij niet interpellabel is. Dit laatste werd in de vorige vergadering erkend door den leider van de sociaal-democratische fractie, toen hij zeide het zeer op prijs te stellen, dat Burgemeester en Wethouders, ofschoon zij niet interpellabel zijn over deze zaak, de vragen van den heer Sijtsma hebben willen beantwoorden. Thans wordt van die welwillendheid misbruik gemaakt, waarom spreker bij de eerste de beste gelegenheid, wanneer er weer sprake is van al of niet interpellabel zijn, zal voorstellen niet te antwoorden. Wat nu gebeurt is door een achterdeurtje zich een inter pellatie toeëigenen, die geweigerd is. Dit is een volkomen foutieve manier om ten slotte datgene te krijgen, wat men langs den wettelijken en behoorlijken weg niet kan bereiken. Spreker zegt niet, dat de verschillende sprekers met opzet naar een achterdeurtje hebben gezocht. Het schijnt wel, dat hun hart zoo vol is van deze zaak, dat zij niet kunnen na laten er over te spreken. Spreker zal dus de z.g.n. kwestie-van Schaik niet nader bespreken en hij betreurt alleen, dat hij zich de vorige ver gadering heeft laten verleiden om er eenigszins op in te gaan door te zeggen, welke passage in het ingezonden stuk hij beleedigend achtte, maar de heeren weten zeer goed, dat hij dat alleen gedaan heeft om den indruk weg te nemen, dat spreker persoonlijk gepiqueerd zou zijn door dat stuk. Spreker moet de motie van den heer van Eek, die wel aan de orde is, bestrijden, en betreurt ten zeerste, dat de heer van Eek hier niet aanwezig kon zijn. De heer van Eek heeft den Voor zitter medegedeeld, dat hij er geen bezwaar tegen had, dat in deze vergadering de motie verder behandeld zou worden. Spreker vindt het niet aangenaam iemand te moeten bestrij den, die zijn wederwoord niet kan laten hooren, maar de heer van Eek is voldoende objectief om straks op onpartijdige en verstandige manier kennis te nemen van hetgeen spreker naar voren brengt. Naar aanleiding van een speciaal geval van bestraffing van een hoofd van een school is blijkbaar bij twee partijen een algerneene ongerustheid ontstaan over de vraag, of ook aan gemeente-ambtenaren het recht, bij artikel 7 der Grondwet aan ieder Nederlander toegekend, is gewaarborgd, welke on gerustheid haar uiting vindt in de vragen van den heer Sijtsma en de motie van den heer van Eek. Niettegenstaande de meening van den heer Groeneveld, dat spreker met vele woorden niets gezegd heeft, heeft hij, gelijk ook de heer van Eek erkend heelt, uitdrukkelijk erkend het recht van ieder gemeente-ambtenaar, om vrijelijk door middel van de drukpers zijn gedachten te uiten. Er is dus geen sprake van, dat het College zich stelt op het hooge standpunt, dat het macht over een ambtenaar heeft en hem dus de hem toekomende rechten onthoudt. De heer van Eek was evenwel door die verklaring van het College niet bevredigd en niet gerustgesteld, want hij heeft een motie ingediend, die niets anders behelst dan de uitdrukkelijke verklaring, die hij onderteekend wenscht te zien door een uitspraak van den Raad, dat Burgemeester en Wethouders aan het recht van den gemeente-ambtenaar, om zich te beroepen op artikel 7 der Grondwet, niet zullen tornen. Objectief bezien naar de letter, is er niet alleen geen bezwaar tegen die motie, maar is zij ook volkomen overbodig; het College immers heeft uitdrukkelijk verklaard, dat dit recht den ambtenaar toekomt evenzeer als ieder Nederlander. Spreker moet de motie evenwel onaanvaardbaar verklaren, omdat uit de discussie en de toelichting ten duidelijkste is gebleken, dat de heer van Eek tevens in die motie wil neer leggen een interpretatie van artikel 7 der Grondwet en wel deze, dat geen enkel Nederlander, die een artikel schrijft in de pers, op een of andere wijze aansprakelijk zou zijn, zoo lang hij blijft buiten het bereik van den strafrechter. Dat is een absoluut foutieve interpretatie van artikel 7 der Grondwet. Op deze foutieve interpretatie en de absolute miskenning van het karakter van het z.g. tuchtrecht of de disciplinaire straffen, die ook in de wet geregeld zijn, is de motie-van Eek gebaseerd. Artikel 7 der Grondwet zegt niets anders dan dat ten aan zien van de drukpersvrijheid in 1814 het preventieve stelsel is vervangen door het repressieve. De censuur op het schrij ven en publiceeren van de gedachten door middel van de drukpers is daardoor afgeschaft. Ieder Nederlander blijft echter de volle aansprakelijkheid dragen voör wat hij in de pers publiceert, hetgeen blijkt uit de woorden: behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Maar ook zonder deze woorden zou die aansprakelijkheid bestaan. Aan de zeer onjuiste interpretatie van artikel 7, die belichaamd is in de motie-van Eek, schrijft spreker het ook toe, dat men nu in de pers zijn gedachten den vrijen loop laat, terwijl men zich er wel voor hoedt* zich tegen iemand persoonlijk in gelijken zin uit te spreken, omdat men zeer goed weet, welke de gevolgen daarvan zouden kunnen zijn. Het is niet juist, dat men alles mag zeggen en schrijven, wat men wil, mits men zorgt buiten het bereik van den strafrechter te blijven. De aansprakelijkheid, waarvan de Grondwet spreekt, bestaat niet alleen voor den strafrechter, maar ook voor den burgerlijken en den disciplinairen rechter. Wanneer men door eenig geschrift iemand in zijn vermo gensrechten benadeelt, is men aansprakelijk volgens het bur gerlijk recht; tast men door een publicatie iemands eer of goeden naam aan of brengt men zijn leven in gevaar, dan is men aansprakelijk voor den strafrechter en men is aan sprakelijk voor den disciplinairen rechter, wanneer men handelingen stelt, die in strijd zijn met datgene, wat vereischt mag worden van personen, die in zeker verband tot een zekere categorie personen behooren. Zoo legt b.v. het ambtenaren- verband verplichtingen op, die volstrekt niet beperkt zijn tot aansprakelijkheid voor den strafrechter, maar die zijn samen te vatten in deze uitdrukking: een algerneene houding, zooals die welvoegelijk geacht wordt door iedereen ten opzichte van het gezag en de functies, die men heeft te vervullen. Wanneer men nu, zooals de heer van Eek wil, de discipli naire straf zou willen subordineeren aan de Strafwet, zou men het karakter van de disciplinaire straf verkrachten. De Pinto in zijn academisch proefschrift «Bijdrage tot de leer der disciplinaire bestraffingen van staatswege bedreigd" geelt de volgende begripsomschrijving der disciplinaire straffen: «Zoodanige bestraffingen, die ingevolge door den staat uit drukkelijk of stilzwijgend toegekende bevoegdheid kunnen worden opgelegd voor vergrijpen, die niet onder de termen der strafwet te brengen zijn en slechts door een bepaalde, door den staat van gewicht geachte, categorie van personen kunnen gepleegd worden." Van Hamel zegt in zijn «Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht": «De strekking der tuchtmiddelen is niet handhaving der openbare rechtsorde, maar verzekering van plichtsvervulling binnen een bijzonderen rechtskring. De aanwijzing der tuchtmiddelen en hunne toepassing be hoeft niet speciale regeling in de wet. Zij kan, krachtens eene algerneene wettelijke of wettige bevoegdheid in reglementen of instructiën zijn neergelegd of overgelaten aan het vrije oordeel van het. gezag. Hunne toepassing is niet gebonden aan het begaan van vooraf wel omschreven feiten; een niet plichtmatig gedrag is in 't algemeen voldoende." Hieruit blijkt allereerst, dat de opvatting, als zou een disci plinaire straf in een geval als het onderhavige, dus van een publicatie, alleen kunnen worden opgelegd, wanneer die in strijd zou zijn met de Strafwet, absoluut indruischt tegen het karakter van een disciplinaire straf, die als tuchtmiddel toegepast moet worden, wanneer de Strafwet niet toepasselijk is. De motie van den heer van Eek is dus in strijd met artikel 7 der Grondwet, waarin staat: behoudens ieders verant woordelijkheid volgens de wet. Wanneer dus artikel 7 zegt: behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet, dan is daaronder ook begrepen de verantwoordelijkheid volgens artikel 37 der Lageronderwijswet, waar het recht van disci plinaire bestraffing wordt toegekend aan Burgemeester en Wethouders ten aanzien van ambtenaren, die zich schuldig maken aan handelingen, welke dan ook, die wel niet onder de Strafwet vallen, maar toch volgens Burgemeester en Wet houders in strijd zijn met de handelingen, die men van personen in een bepaald dienstverband mag verwachten. Uit hetgeen spreker gezégd heeft volgt dan ook, dat het opleggen van disciplinaire straften nooit afbreuk kan doen aan het recht, dat de ambtenaar ontleent aan artikel 7 der Grondwet, ook dan niet, wanneer die disciplinaire straffen betreffen feiten, die buiten de Strafwet vallen. Gezien de discussie en de toelichting en motiveering van de motie van den heer van Eek, komt spreker tot de conclusie, dat die motie onaanvaardbaar is, omdat zij niet alleen wil vastleggen, dat een ambtenaar het recht toekomt om zich te beroepen op artikel 7 der Grondwet, maar omdat zij boven dien een absoluut foutieve interpretatie geelt van artikel 7 der Grondwet en het karakter van het disciplinaire strafrecht geheel miskent. Doordat men de ware beteekenis van de disciplinaire straf niet begrijpt, is men de absoluut onjuiste opvatting toegedaan, dat, indien de straf is toegediend door Burgemeester en Wet houders, door de beleedigde partij is gestraft. De overheid straft niet als partij in een geding, maar als overheid. Een dergelijke straf is dan ook niet gebaseerd op het gevoel van persoonlijk beleedigd zijn, maar op de meening, dat een bepaalde handelwijze in strijd is met de juiste verhouding, die behoort te bestaan tusschen het ambtenarencorps en degenen, die daarboven zijn gesteld. De heer Kooistka zegt, dat door het antwoord van den Wethouder niet voldoende is voldaan aan diens toezegging, dat hij de ongerustheid van de ambtenaren zou wegnemen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 6