MAANDAG 15 JULI 1929. 137 want die vrijheid is gewaarborgd, maar de motie van den heer van Eek, die blijkbaar ten doel heeft uit te spreken, dat zij alles mogen doen, mits zij maar niet met de strafwet in strijd komen, is principieel onaanvaardbaar. De heer Heemskerk gelooft niet, dat de Wethouder en spreker ver van elkaar af staan en meent, dat de veronderstelling van den Wethouder, als zou spreker op hetzelfde standpunt als de heer van Eek staan, onjuist is. Spreker is wel degelijk overtuigd, dat het op behoorlijke wijze moet geschieden, zooals fatsoenlijke menschen dat onder elkaar toepassen,zonder te den ken aan doel en toepassing door den strafrechter. Spieker heeft reeds gezegd, dat hij dat stuk niet zoo onbehoorlijk vond, met uitzondering misschien van één regel; juist de door den Wet houder genoemde regel had spreker ook getroffen, maar verder had spreker er geen aanstoot aan genomen, hoewel hjj het misschien een beetje anders gedaan zou hebben. Sprekers standpunt staat dus niet ver af van dat van den Wethouder en het doet spreker genoegen, dat de Wethouder het ruime standpunt inneemt, dat een ambtenaar, mits op behoorlijke wijze, even goed critiek mag uitoefenen als ieder Nederlandsch Staatsburger. De heer van Eck is het niet eens met het standpunt van den Wethouder, dat critiek geoorloofd is, mits zij behoorlijk is. Wie maakt dat uit? Dat wordt juist uitgemaakt door dengene, die gecritiseerd wordt en spreker acht een beslissing omtrent het al of niet behoorlijke op deze wijze niet veilig. De heer Tepe zegt, dat toch zeker de heer van Eck zelf beoordeelt of een knecht, die bij hem in dienst is, zich be hoorlijk tegenover hem uit? De heer van Eck zegt, dat dat een heel ander geval is. Moet in een geval als dit, waarin bijzonder felle critiek wordt uitgeoefend (spreker noemt haar niet onbehoorlijk) het College van Burgemeester en Wethouders zeggen: straffen, of zou het verstandig van het College geweest zijn, indien het had onderzocht, waardoor de gemoedstoestand van den betrokkene was ontstaan? Een waarschuwing uitspreken is geer. middel tot het wegnemen van grieven of verontwaar diging. Het zoeken naar de oorzaken van de verontwaardiging is het verstandige middel tot voorkoming van ontstemming. In dezen democratischen tijd is de methode onaanvaardbaar, waarbij men zegt: ik straf je, je hebt niets te zeggen, ga aan je werk. De heer Kooistra zou nog gaarne enkele woorden over deze zaak willen zeggen. De heer Goslinga gaat dan ook spreken. De heer Kooistra heeft daartegen geen enkel bezwaar. De Voorzitter had gedacht, dat de heer van Eck het laatst het woord zou voeren voor enkele minuten. In dat vermoeden zijn, aldus spreker, de leden nog gebleven. Spreker stelt den beer Kooistra de vraag, of deze niet er van kan afzien, het woord te voeren. De heer Huurman doet het voorstel de discussie te sluiten. De heer Kooistra wenscht over dat voorstel te spreken. De heer Goslinga gaat dan weg. De heer Kooistra wenscht niet de vergadering uiteen te hebben. Hij heeft den geheelen avond niets gezegd en wil nu nog enkele opmerkingen maken. Hij is bereid dit den volgenden keer te doen, maar dan moet het onderwerp weer aan de orde gesteld worden. De Voorzitter zegt, dat het niet de bedoeling van den heer van Eck en diens partijgenooten kan zijn onder deze omstandigheden een beslissing te nemen, en stelt voor de vergadering te verdagen. De heer Kooistra wil nog even opmerken, dat hij het een onbehoorlijke houding van den Secretaris vindt, iemand te beduiden de vergadering te verlaten, waardoor ze onvoltallig wordt, terwijl een ander het woord vraagt. De heer Schüller. Dat is schofterig! Aangezien niet meer een voldoend aantal leden tegen woordig blijkt te zijn, sluit de Voorzitter de vergadering. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 23