136 MAANDAG 15 JULI 1929. Burgemeester en Wethouders. In dit geding plaatsen Burge meester en Wethouders zich op den rechterstoel. Het behoeft niet te verwonderen, dat zij, bij de uitspraak, zichzelf gelijk gegeven hebben. Het vonnis, de waarschuwing, werd niet schriftelijk uitge bracht en ook niet gemotiveerd. Terwijl elke rechter verplicht is zijn vonnis te motiveeren, hebben deze rechters het niet gedaan. Spreker heeft nergens vermeld gevonden, waarom de waarschuwing werd gegeven en voor zoover hij weet is de reden ook niet op schrift gesteld. Indien het College van Burgemeester en Wethouders op deze wijze optreedt, schijnt het, dat de ambtenaren nog tot de slaven behooren. Op die manier heeft het college ook altijd gelijk, want als er critiek mocht komen, wordt ze gesmoord. Indien het College zijn gezag wil handhaven, moet het niet beginnen met de critiek te smoren; daarmede verzwakt men elk gezag. Spieker heeft dus critiek op de wijze van behandeling van deze zaak door het College (hij hoopt, dat het hem daarvoor niets zal doen!) en meent, dat op deze wijze het gezag niet wordt hoog gehouden, maar omlaag wordt gehaald. De heer Verweij sluit zich aan bij het betoog van de heeren van Eek en Groeneveld. Spreker stelt voorop, dat hij absoluut ontkent, dat in het veelgesmade artikel van den heer van Schaik beleedigingen aan het adres van Burgemeester en Wethouders zijn geuit. De daad, die door Burgemeester en Wethouders ten opzichte van een gemeente-ambtenaar is geschied, maar die een alge- meene strekking heeft, past niet meer in dit tijdsgewricht. De tijd, waarin de ambtenaren tot de orde worden geroepen, als zij een woord zeggen, dat hun superieuren onwelgevallig is, is voorbij. De heer Gosunga. Behalve in socialistisch bestuurde staten, zooals Rusland. De heer Veuweij veronderstelt, dat de heer Goslinga vol doende politiek onderscheidingsvermogen heeft, om wat in Rusland gebeurt niet op een lijn te stellen met wat de sociaal-democraten hier willen. De heer Goslinga zegt, dat het daar precies hetzelfde is. De heer Verweij gelooft, dat de heer Goslinga buitenge woon verstand heeft van tal van zaken, maar niet van kapitalisme en socialisme; de heer Goslinga kan dergelijke dingen met succes debiteeren in een kiesvereeniging, maar niet in een gezelschap van verstandige menschen. Spreker weet alleen, dat de sociaal-democraten niet het minste met Rusland te maken hebben, integendeel. Deze daad van Burgemeester en Wethouders behoort dus niet in het tijdsgewricht, waarin men leeft; spreker is blij, dat de Wethouder met zooveel overtuiging en beslistheid dit schrijven heeft voorgelezen als weergevende het standpunt van Burgemeester en Wethouders; dat geeft spreker het recht met evenveel beslistheid en overtuiging zijn zienswijze te geven. Het is sprekers bedoeling niet er een bombariezaak of een Hetze van te maken; spreker is van het begin af aan van deze aangelegenheid op de hoogte gehouden en zal er eerst een bombariezaak van maken, wanneer alle andere middelen zijn mislukt; wanneer van deze zaak zoo'n ophef is gemaakt, als blijkbaar naar de meening van alle Raadsleden het geval is, komt dat, doordat een modern gemeentebestuur zich belachelijk maakt door naar aanleiding van een ingezon den stuk te straffen, waarvoor geen aanleiding was, want spreker tart het College nogmaals om aan te toonen, welke beleedigingen dat stuk aan het adres van het College inhoudt. Het spijt spreker, dat het gebeurd is, maar als dat de meening van het College is, laat het dan zoo voortgaan, laat het waarschuwen, schorsen of ontslaan bij het minste of geringste het zal sprekers beweging groot maken en ten goede komen. Het optreden van het College herinnert spreker sterk aan gewoonten, die men op het oogenblik in het Zuiden van Europa wel toegepast ziet; op een oogenblik loopt het even wel spaak. Wanneer het College zoo voortgaat, zal het tot niets anders leiden dan tot het toestroomen van menschen tot sprekers beweging, maar daarvoor zit hij hier niet; hij zit hier om de gemeentebelangen te behartigen en niet om de belangen van een bepaalde partij te dienen. Daarom zegt spreker nogmaals tot het College: herzie uw houding en tracht het zoover te brengen, dat de ondergeschikten, zooals ook in andere gemeenten en bij particuliere ondernemingen gebruikelijk is, het recht krijgen om critiek te oefenen. Spreker heeft bij de begrootingsdebatten deze zaak onbewust aan zien komen en herhaaldelijk aangedrongen op het plegen van overleg met de onderwijzersbonden, zonder een motie in te dienen, omdat die toch verworpen zou worden en omdat spreker van een gedwongen georganiseerd overleg toch niets verwacht. De Wethouder maakt op spreker den indruk van niet vol doende op de hoogte te zijn. De heer Heemskerk heeft dit ook al eens gezegd! De heer Verweij zegt, dat de Wethouder op hem den indruk maakt van zich eenzijdig te laten inlichten en van niet vol doende op de hoogte te zijn van wat onder de onderwijzers zelf leeft. Indien de Wethouder trachtte een sfeer van vertrouwen te scheppen tusschen de onderwijzers en het College, zou men niet voor onverkwikkelijke zaken als deze komen te staan. Spreker wil in geen enkel opzicht betoogen, dat de Wethouder op alles ja en amen heeft te zeggen. Doch als er geen overleg is, spreekt het vanzelf, dat men in een gespannen verhouding tot excessen komt. Spreker maakt deze opmerkingen niet, omdat hij bombarie wil schoppen, maar juist om aan deze dingen een einde te maken. Het zou volgens hem een daad van wijs beleid zijn, als men na deze discussie zou komen tot eenigerlei vorm van georganiseerd overleg tusschen het College van Burgemeester en Wethouders en de vertegenwoordigers van de onderwijzers- organisaties. De heer Tf.pe acht het een vrij hopeloos werk te trachten op dezen chaos van redeneeringen, die grootendeels langs de zaak zelf gaan, een samenvattend antwoord te geven en zal dit ook niet probeeren te doen. Het zou inconsequent zijn, indien spreker nu het stand punt van Burgemeester en Wethouders ten aanzien van de bestrafting van den heer van Schaik ging ontwikkelen, waar de Raad den vorigen keer geweigerd heeft de interpellatie toe te staan. Spreker wenscht echter niet, dat bij verschillende leden, die over deze zaak gesproken hebben, de overtuiging zou postvatten, dat Burgemeester en Wethouders ten opzichte van den heer van Schaik maatregelen zouden hebben ge troffen, omdat de persoon van spreker zou gedupeerd zijn. Dat is verre van waar. Om dat duidelijk te maken wijst spreker op een passage uit het geïncrimineerde stuk, die beleedigend is voor het geheele College en hij verzoekt de sociaal democratische Raadsleden eens te bedenken, wat zij zouden doen, als een van de Raadsleden tegen de S. D. A.P. zou zeggen: »lk hoop, dat ik op deze wijze kan meehelpen het bestuur van de S. D. A. P. te doen bedenken, dat de Leidsche arbeiders ook menschen zijn; dat heeft het inderdaad vergeten!" Een dergelijke opmerking is aan het adres van Burgemeester en Wethouders gemaakt door iemand, die als hoofd eener school aan de jeugd het voorbeeld heeft te geven van de wijze, waarop men zich te gedragen heeft. Daarom gelooft spreker, dat de critiek er zoover naast was, als ze er maar naast kon zijn. Aangezien echter geen interpellatie mag worden gehouden, zal spreker op deze zaak niet verder ingaan. De heer Groeneveld: Dat is gemakkelijk! De heer Tepe gelooft, dat het toch de eenige houding is, die hij in dit geval kan aannemen. Wat de motie-van Eek betreft: uit hetgeen spreker in eerste instantie heeft gezegd, is duidelijk gebleken, dat Bur gemeester en Wethouders niets wenschen af te doen, zooals zij nooit iets hebben afgedaan, aan de vrijheid van de gemeente ambtenaren om hun meening te uiten. Dit moet echter op behoorlijke wijze geschieden, want iedere ambtenaar, die zich tegenover de overheid of anderszins onbehoorlijk gedraagt, dient gestraft te worden. De consequentie van het standpunt van den heer van Eek is, dat onbehoorlijke critiek ook ge oorloofd is. Spreker ziet geen tertium buiten behoorlijk en onbehoorlijk; er is geen middenweg; de geheele fout schuilt hierin, ook de heer Heemskerk schijnt daaraan eenigszins mank te gaan, dat men meent, dat alles wat niet strafbaar is volgens de strafwet, behoorlijk is, maar volgens spreker is er nog wel een terrein, waar men zich kan misdragen zonder met den strafrechter in aanraking te komen. Wie kan ten slotte beter beoordeelen of een ambtenaar behoorlijk of on behoorlijk optreedt dan de boven hem gestelden? Spreker zou wel aan de hier aanwezigen willen vragen, wat zij zouden doen, wanneer-zij als ambtenaar van dergelijke ernstige feiten beschuldigd werden als hier gebeurd is. Wanneer dat geen onbehoorlijkheid is, laat men dan maar niet meer praten over die zaak, want dan komt men tot de conclusie, dat er menschen zijn, die meenen, dat een ambtenaar nooit iets onbehoorlijks kan doen. De motie van den heer van Eek is absoluut onaanvaardbaar. Tegen een motie, waarbij de Raad zou aannemen de vrijheid van ambtenaren, om vrij hun meening te uiten, zou spreker absoluut geen bezwaar hebben, maar zulk een motie heeft geen nut,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 22