MAANDAG 15 JULI 1929. 135 het oefenen van critiek op hun beleid, mits dit geschiedt op behoorlijke wijze. Men is nu heen over de vraag: is het geoorloofd of niet?, en staat thans voor de vraag: wat is behoorlijk en wat is onbehoorlijk? Spreker heeft verscheidene malen het artikel in de hem toegezonden Bode (orgaan van den Nederiandschen Bond van Onderwijzers) gelezen om na te gaan of de heer van Schaik zijn critiek op een behoorlijke wijze heeft geuit. Met uitzondering van een enkelen regel, dien spreker anders zou hebben geschreven, kan hij het stuk in het Leidsch Dagblad niet onbehoorlijk gesteld achten. Het spijt hem daarom, dat Burgemeester en Wethouders straf hebben toe gepast. Misschien hebben Burgemeester en Wethouders gemeend door de toepassing van deze straf de zaak niet publiek te maken, maar men kon verwachten, dat zij publiek werd. Men had hier volgens spreker met een terechtwijzing kunnen volstaan, zonder dat het het karakter kreeg van een openlijke waarschuwing. De zaak heeft nu grootere afmetingen aan genomen dan aanvankelijk is bedoeld. Doordat dit stuk als onbehoorlijk is gequalificeerd, zullen de ambtenaren huiverig zijn hun critiek in het openbaar te uiten, omdat zij terecht zullen vreezen, dat wat zij behoorlijk gesteld vinden, door Burgemeester en Wethouders onbehoorlijk zal worden ge noemd. Spreker kan zich daarom niet goed vereenigen met het standpunt, dat door Burgemeester en Wethouders in deze zaak is ingenomen. Wat nu de motie van den heer van Eek betreft, zal men begrijpen, dat spreker op het standpunt staat en blijft staan, dat iedere ambtenaar als staatsburger het recht moet hebben op behoorlijke wijze zijn critiek te uiten. Wanneer de motie van den heer van Eek in dezen vorm wordt aangenomen, vreest spreker, dat een te groote vrijbrief aan het gemeente- personeel wordt gegeven. Wanneer de heer van Eek in zijn motie ook geëischt had, dat het op behoorlijke wijze zou geschieden, hadden Burge meester en Wethouders die motie kunnen overnemen. Zooals deze motie nu luidt gaat zij te ver en druischt zij in tegen de regels, die door het College zullen worden gesteld. De heer Romijn zegt, dat de heer Sijtsma begonnen is met een aubade aan de liberalen, omdat hij verwacht had, dat dezen oogenblikkelijk zouden klaarstaan om de hier in het nauw gebrachte vrijheden van den Nederiandschen Staats burger te gaan verdedigen. De heer Sijtsma kwam evenwel zoo spoedig met zijn vragen, dat de liberalen geen tijd hadden met een motie of een interpellatie te komen. Men moet met dergelijke dingen niet te overhaast zijn en vooral deze zaak niet stellen op een wijze, waaruit van te voren al blijkt, dat men het met de gevolgde gedragslijn niet eens is. De heer Sijtsma is vooral bij zijn toelichting uitgegaan van de opvatting, dat het College iets had gedaan, dat absoluut niet te pas kwam en heeft zich aan verdachtmakingen schuldig gemaakt om daarmede het effect van zijn vragen te vergrooten. Dat was onnoodig en het was beter geweest om rustig de beantwoording van de vragen af te wachten. Trouwens, over deze geheele zaak is geweldige bombarie gemaakt; de wijze, waarop zij is behandeld, maakt haar op zichzelf veel meer antipathiek dan sympathiekde wijze, waarop de heer van Eek haar heeft toegelicht, toont voldoende aan, dat hij zelf die geheele Hetze doorzichtig vindt en het zeer moeilijk acht om nog op behoorlijke wijze tot een resultaat te geraken. De motie van den heer van Eek is absoluut niets zeggend; spreker begrijpt niet, hoe de heer van Eek waarde hecht aan een uitspraak van den Raad, waarin iets wordt uitgesproken, dat reeds op alle mogelijke wijzen door de wet is vastgelegd. Hetgeen in de motie staat, heeft met het geheele geval-van Schaik niets te maken. Het gaat er hier alleen over, of deze man zich op behoorlijke wijze heeft geuit; de heer van Eek heeft, hoewel er ook opbouwende critiek in stond, toe moeten geven, dat die man in zielsverontwaardigden toestand zich uitdruk kingen heeft gepermitteerd, die men hem kwalijk zou kunnen nemen, maar omdat hij zoo verontwaardigd was, zou het College hem die riiet kwalijk moeten nemen. Spreker begrijpt dat standpunt van den heer van Eek niet; spreker had zich kunnen voorstellen, dat de heer van Eek een uitspraak ge vraagd had omtrent de behoorlijkheiddan was er misschien reden voor geweest een uitspraak te vragen, dat de Neder- landsche Staatsburgers hier hetzelfde recht hebben als elders. De heer van Eck zegt, dat dat toch niet aan de grens van behoorlijkheid is gebonden. Wanneer spreker iets in de courant schrijft, wordt het opgenomen, behoorlijk of niet. De heer Romijn zegt, dat dit de quaestie van beleedi- gi"g is. Hoe eenvoudig de motie-van Eck misschien ook lijkt, zij is aan den anderen kant toch ook achterbaks. Het gaat hier over het geval-van Schaik, waarop de motie moet slaan, maar zij slaat er absoluut niet op. Het gaat hier niet over het recht van den Nederiandschen Staatsburger om zich vrij te uiten, maar alleen over de vraag, of men zich behoorlijk geuit heelt. Die vraag is hier vooral van belang, omdat het een onderwijzer geldt, van wien men in het algemeen mag verwachten, dat hij als opvoeder van de jeugd zeer nauw gezet onderscheid maakt tusschen wat behoorlijk en onbe hoorlijk is. Het gaat hier over een zeer bijzonder geval: de positie van den onderwijzer tegenover zijn superieuren, het gezag. Aangezien de wet de mogelijkheid van straf voorziet, acht spreker het zeer behoorlijk, dat de onderwijzer gestraft wordt, indien men meent, dat hij onbehoorlijk optreedt. Wat de straf op zichzelf betreft kan spreker het College dan ook in geen enkel opzicht afvallen. Het College en niet de Raad heeft volledig het recht uit te maken, wat in dit geval behoorlijk is. De Raad beschikt niet over de gegevens, die noodig zouden zijn voor het doen van een uitspraak. Al degenen, die over deze zaak gesproken hebben en spreker doelt hierbij vooral op den heer Sijtsma en voor den heer van Schaik in het krijt zijn getreden, zijn te zeer partij. Een rechter zal toch niet aan den advocaat van den verdachte het recht geven te beslissen welke straf aan diens cliënt moet worden opgelegd! Spreker wil dus uitsluitend aan het College van Burge meester en Wethouders het recht geven van zijn misnoegen te doen blijken. Spreker betreurt echter, dat de straf in dezen vorm is toegepast. Hij is het met den Wethouder eens, dat het een ernstig feit betreft. Staat men eenmaal op het stand punt, dat de wijze van critiseeren onbehoorlijk is, dan is het van iemand, die de positie bekleedt van dengene, wien het in dit geval betreft, een ernstig feit en was er voor het College op hun standpunt aanleiding om strenger te straffen. Dit geldt te meer, omdat van deze straf, de waarschuwing, geen beroep mogelijk is. Spreker kan er het College geen verwijt van maken, maar had gaarne gezien, dat het College, nu het hier optreedt als rechter in eigen zaak, niet had vol staan met een waarschuwing, doch een zwaardere straf had opgelegd. Dit laatste doet men in zeer veel gevallen, uitsluitend met het doel de mogelijkheid van beroep te openen. Waar hier dus een schorsing voor korten tijd niet zooveel ernstiger gevolgen zou hebben gehad dan een waarschuwing, was het beter geweest de straf van schorsing op te leggen, waardoor hooger beroep mogelijk was geweest; dan was het niemand in het hoofd gekomen om een Hetze te beginnen over die veronderstelde aantasting van de vrijheden van den Nederiandschen Staatsburger; dan zou veel verwarring en veel misleiding, die nu veroorzaakt is doordat vele menschen denken: wat is dat voor een College en waarom geeft die Raad daar heelemaal geen uitspraak over, achterwege gebleven zijn; dan was alles veel duidelijker en voor de betrokken partijen veel regelmatiger verloopen; daarom zou spreker in volgende gevallen, die naar hij hoopt zich niet zullen voor doen, zoo gehandeld willen zien, dat beroep op Gedeputeerde Staten mogelijk was, al zou dit College dan, naar spreker vertrouwt, het standpunt van Burgemeester en Wethouders absoluut handhaven, De heer Groeneveld zegt, dat de Raadsleden wel erg blij mogen zijn, dat zij niet behooren tot het personeel in gemeente dienst, want verreweg de meesten van hen hebben, wat critiek op Burgemeester en Wethouders betreft, wel zooveel op hun geweten, dat zij, wanneer het College daartoe de macht had, vele keeren opgehangen zouden worden; wanneer men voor zulke kleinigheden reeds straft, zou voor dat andere de dood straf nog veel te weinig zijn geweest. Artikel 7 van de Grondwet zegt: »Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet." Nu was er in Leiden een gemeenteambtenaar, die critiek had op het College en zelfs de brutaliteit had om die in de pers te publiceeren; die critiek was heel behoorlijk, in elk geval veel behoorlijker dan die, welke wel in den Raad tegenover het College wordt geuit. De Wethouder zegt wel, dat die critiek onbehoorlijk was, maar hij heeft geen poging gedaan om dat met een enkel woord aan te toonen. Hij heeft zich wel beroepen op anderen, die in de Bode geschreven hebben, waarschijnlijk Amsterdammers, maar op dat stuk van den heer van Schaik is hij absoluut niet ingegaan. Het College vond het stuk dus onbehoorlijk, is toen op den rechterstoel gaan zitten en heeft, na dien ambtenaar als beklaagde bij zich geroepen te hebben, recht gesproken; maar dat is toch wel een eigenaardig rechterlijk College. Men vergeet, dat het College in deze zaak partij was. Er bestond een geschil tusschen de eene partij, den betrokken gemeente-ambtenaar, en de andere partij, het College van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 21