134 MAANDAG 15 JULI '1929. De Raad staat aan het hoofd der gemeente; dat standpunt wordt ook door de Grondwet gehuldigd; tenslotte draagt de Raad de verantwoordelijkheid voor alles, wat van gemeente wege gebeurt, omdat de Raad het hoogste College is, dat de gemeente bezit; indien nu een Raadslid een handeling van Burgemeester en Wethouders of van den Raad niet goedkeurt, moet de Raad tenminste het recht hebben om daarover mede te spreken. Het doet spreker genoegen, dat tenminste dat verschil van meening uit de wereld is; de zaak is toch al zoo lastig, omdat de meenirigen hieromtrent zoo uiteenloopen. Spreker waardeert het, dat Burgemeester en Wethouders voor een groot gedeelte zijn teruggekomen op hun oorspronkelijke meening, maar dat maakt de zaak zelf niet goed. De heer Tepe heeft feitelijk erkend, dat ook leden van het Overheidspersoneel het recht hebben om critiek uit te oefenen op bestuursdaden van Burgemeester en Wethouders of van den Burgemeester; dat is tot zekere hoogte een tegemoet koming, maar hij heeft voor een groot deel de waarde daar van weggenomen door er aan toe te voegen, dat het op behoorlijke wijze moet geschieden. Dat is met de eene hand geven en met de andere terugnemen. Becritiseerd worden is nooit aangenaam en de becritiseerde zal gewoonlijk de critiek onbillijk vinden en dan vindt men ook al heel gauw de critiek onbehoorlijk; spreker meent, dat dit hier het College parten heeft gespeeld. De heer van Schaik heeft uiting gegeven aan een gevoel van verontwaardiging, dat heerscht in de kringen van de onderwijzers; spreker gaat op de zaak zelf niet in, maar het geheele stukje is een van iemand, die ziels verontwaardigd is; er staan geen scheldwoorden in, maar er wordt zeer scherpe critiek gegeven. De heer Tepe zegt, dat er beleedigingen in staan. De heer van Eck zegt, dat men het zoo niet moet opvatten. De heer van Schaik was zielsverontwaardigd; iemand, die geen reden heeft om verontwaardigd te zijn, begrijpt dat niet. Daarbij komt, dat niet alleen critiek wordt uitgeoefend, maar ook het middel wordt aangegeven, dat volgens den heer van Schaik verbetering kan brengen. Het recht van critiek zou feitelijk geen waarde hebben, indien behoorlijke critiek wel, onbehoorlijke critiek niet geoorloofd was. De Voorzitter veronderstelt, dat de heer van Eck zal erkennen, dat er ook onbehoorlijke manieren van critiseeren bestaan. De heer van Eck komt daarop aanstonds terug. Spreker staat niet op het standpunt, dat de overheid nooit iets te maken heeft met de particuliere daden van ambte naren. Een onderwijzer, op wiens werk in de school niets aan te merken is, zal niet gehandhaafd kunnen worden, wanneer hij nu en dan dronken op straat wordt gezien. De overheid moet echter zeer voorzichtig zijn met het inbreuk maken op het recht van iederen ambtenaar als staats burger om vrij te kunnen schrijven en spreken. De heer Huurman Niet van beleedigen De heer van Eck zegt, dat beleediging wordt gekeerd door de wet, die beleediging strafbaar stelt. Wanneer het recht van vrije meeningsuiting wordt gevraagd, wordt daarmede niet geëischt, dat de ambtenaren boven de wet zullen wor den gesteld. Terwijl men echter in het particuliere bedrijf aan iemand bepaalde eischen kan stellen, is dit naar sprekers meening in het overheidsbedrijf ongeoorloofd. Hij acht het in het belang van de bedrijven en diensten, dat de ambtenaren het recht hebben in het publiek vrije critiek uit te oefenen. Terwijl de niet-deskundigen het recht zouden hebben, zich allerlei critiek te veroorloven, zou dit niet zijn toegestaan aan de deskun digen, de ambtenaren. Nu zegt men: de critiek moet behoorlijk zijn. Spreker ziet in het artikel een schrijven van iemand, die tot berstens toe verontwaardigd is. In die omstandigheden gebruikt men wel eens uitdrukkingen, die men anders niet zou gebruiken. Dit moet men bij de lezing in aanmerking nemen. Het gebeurt bijna nooit, dat een ambtenaar wegens het oefenen van critiek gestraft wordt. Was het in dit geval zoo noodig, nu Burgemeester en Wethouders wisten, dat de heer van Schaik niet anders deed dan weergeven de denk beelden, die bij de onderwijzers bestonden? Spreker kan zich voorstellen, dat Burgemeester en Wet houders, niet gevoelende voor deze critiek, het stukje wat donker hebben bekeken, maar dit lijkt hem niet rechtvaardig. Wanneer Burgemeester en Wethouders op deze wijze op treden tegenover de onderwijzers, mag men onderstellen, dat zij op dezelfde manier zullen optreden ten opzichte van het overige overheidspersoneel. Konden Burgemeester en Wethouders zich in dit geval er op beroepen, dat zij tegenover den Raad geen verantwoording schuldig zijn van hun daden, zij zijn dit wel, wanneer het betreft de andere ambtenaren, want dan voeren zij de ver ordening uit. Het komt spreker voor, dat de Raad zich niet eenvoudig kan tevreden stellen met de bespreking van deze zaak, maar ook een daad moet verrichten en de rechten moet waar borgen, die de leden van het overheidspersoneel als staats burgers bezitten. Spreker ontkent, dat daardoor het gezag wordt aangerand. Het gezag wordt niet hooggehouden door straften uit te deelen, maar doordat de daden van het gezag respect af dwingen. Er is geen sprake van, dat Burgemeester en Wet houders door deze waarschuwing uit te deelen meer gezag onder de onderwijzers kunnen uitoefenen en meer respect al- dwingen. Er heerscht een verbitterde en verontwaardigde stemming en er is geen sprake van, dat men zegt: Bur gemeester en Wethouders hebben terecht gestraft en wij zullen voortaan anders handelen. De uitwerking van de straf, zooals het College die zich gedacht had, komt practisch absoluut niet tot haar recht. Beteekent nu sprekers meening, dat ook het Overheids personeel het recht heeft om in woord en geschrift vrij zijn meening te uiten, behoudens zijn verantwoordelijkheid voor de wet, dat het gewenscht zou zijn, dat een ambtenaar alles wat hij maar gevoelt, vrij moet uitspreken? Natuurlijk niet; men mag van een ambtenaar natuurlijk ook tact verwachten. De heer Huurman vraagt, waar dan zijn tact blijft, als hij verontwaardigd is. De heer van Eck zegt, dat de heer Huurman toch ook wel eens verontwaardigd is. De heer Huurman kan zich den ge moedstoestand van de onderwijzers niet indenken. Het College is hiermede op een verkeerden weg; het moet ver trouwen hebben in de ambtenaren, dat zij liefde voor hun werk hebben en niet doorloopend afbrekende critiek uitoefenen. Hier is evenwel geen afbrekende critiek; hierin worden middelen tot verbetering aangegeven; zoo wordt den Wet houder verweten, dat hij geen voldoende contact zoekt met de onderwijzers. Mag dat niet gezegd worden? De heer Tepe is over dat punt niet gevallen; dat mag gerust gezegd worden. De heer van Eck zegt, dat dat stukje dus ook opbouwende critiek bevat. De toezegging van den Wethouderliet mag gebeuren, als het behoorlijk is, heeft geen beteekenis; voor den becritiseerde is het heel moeilijk zich te verplaatsen in den gemoedstoestand van dengene, die criliseert; wanneer men critiek onjuist acht, acht men den vorm ook allicht onjuist. Spreker stelt daarom deze motie voor: »De Raad spreekt uit als zijn uitdrukkelijken wensch, dat het recht van den Nederlandschen Staatsburger om zich vrij in woord en geschrift te mogen uiten, behoudens zijn verant woordelijkheid volgens de wet, ook voor het Leidsche Overheids personeel onverkort worde gehandhaafd." Dit is een eisch der democratie; het is ongeoorloofd van iemand, die in publieken dienst treedt, te eischen, dat hij afstand zal doen van het recht om zich in woord en geschrift te uiten op de wijze, die hij noodig oordeelt; men moet vertrouwen hebben, dat de ambtenaren daarvan geen misbruik zullen maken een goed ambtenaar met hart voor zijn werk zal zorgen, dat de critiek zoodanig is, dat het werk daardoor niet wordt geschaad. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van den heer van Eck, luidende: »De Raad spreekt uit als zijn uitdrukkelijken wensch, dat het recht van den Nederlandschen Staatsburger om zich vrij in woord en geschrift te mogen uiten, behoudens zijn ver antwoordelijkheid volgens de wet, ook voor het Leidsche Over heidspersoneel onverkort worde gehandhaafd." De heer Heemskerk had den vorigen keer aanvankelijk den indruk, dat Burgemeester en Wethouders het standpunt innamen, dat het voor de gemeente-ambtenaren eigenlijk niet geoorloofd was om op een behoorlijke wijze uiting te geven aan hetgeen onder hen leeft. Spreker heeft dan ook alleen op formeele gronden gestemd voor het voorstel de interpellatie te weigeren. Maar uiteraard gevoelde hij er op dat moment wel wat voor om deze zaak aanhangig te maken en het verheugt hem dan ook, dat zij opnieuw in bespreking komt door de motie van hetA.C. O. P. Met bijzondere vreugde vernam spreker van den Wethou der, dat Burgemeester en Wethouders niet afkeerig zijn van ryfo'^r",) ff r* oI firrfVuih''A7

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 20