MAANDAG 15 JULI 1929. 133 reeds, maar dat, geldt reeds nu niet meer in het particulier bedrijf. Het spijt spreker dus, dat het College vooraf een en ander niet heeft bedacht. Dan zou de ambtenaar niet ge straft zijn. De Voorzitter vraagt zich af, of al die persoonlijke opmer kingen noodig waren om de vragen toe te lichten. De heer Tepe beantwoordt namens Burgemeester en Wet houders de eerste vraag bevestigend voor wat betreft het eerste gedeelte. Het College heeft n. 1. de «bedreiging bij herhaling krachtens artikel 37b der Lager-Onderwijswet 192Ó een zwaardere straf te zullen opleggen", bij het toedienen van de straf niet geuit. De tweede vraag is in drie gedeelten te splitsen. Het eerste gedeelte («Achten Burgemeester en Wethou ders in het algemeen") beantwoorden Burgemeester en Wethouders ontkennend. Het tweede gedeelte (Zoo ja,deze meening") behoeft in verband met het vorige antwoord geen beantwoording meer. Het antwoord op het derde gedeelte («Zoo neen,ver klaren?") luidt: uit het feit, dat Burgemeester en Wethou ders van oordeel zijn, dat de heer van Schaik op onbehoor lijke wijze zijn oordeel heeft uitgesproken. Strikt genomen zou spreker het hierbij kunnen laten. Spreker zou hieraan ook geen woord meer hebben toegevoegd, indien den heer Sijtsma door den Raad zou zijn toegestaan Burge meester en Wethouders over deze zaak ter verantwoording te roepen. Nu door het besluit van den Raad om over deze zaak geen interpellatie toe te staan het antwoord geenszins het karakter draagt van een verantwoording van Burge meester en Wethouders heeft spreker niet alleen geen be zwaar, doch gevoelt hij zelfs de behoefte om nog enkele oogenblikken bij deze zaak stil te staan. Uit de eerste vraag en het daarop gegeven antwoord blijkt, dat de heer Sijtsma en het College het in beginsel met elkaar eens zijn. In het stellen van het derde gedeelte van de tweede vraag en het daarop gegeven antwoord openbaart zich echter een verschil van meening over hetgeen te verstaan is onder «behoorlijke wijze". De meeningen over de vraag: «Wat is behoorlijk?", zullen wel steeds blijven uiteenloopen. Tot nu toe verkeerde echter het geheele College in de blijk baar te optimistische overtuiging, dat er ten aanzien van de beoordeeling der al of niet behoorlijkheid van sommige han delingen en gedragingen toch nog een communis opinio be stond. Het College was van oordeel, dat geen weldenkend mensch de onbehoorlijkheid kon in twijfel trekken van het geïncrimineerde stuk, terwijl het tevens van meening was en nog is, dat ieder, die het gezag niet tot een paskwil wil maken, uitingen als de hier bedoelde a fortiori als onbe- behoorlijk moet qualificeeren, wanneer zij in het publiek worden gedaan door ambtenaren jegens de boven hen ge stelden. Nu echter in dezen Raad stemmen zijn opgegaan, die doen vermoeden, dat zelfs over dit elementaire fatsoens begrip nog verschil van meening mogelijk is, nu in geschriften en pamfletten, door opvoeders der Nederlandsche jeugd ge redigeerd, druipend van ironie, hoon en dreigementen, en waarin exclamaties als«donker Leiden", «een standpunt dat thuis hoort in de dagen der Regentencolleges", «conser vatisme", «machtswaan", «wanbeleid" en dergelijke de plaats innemen van deugdelijke argumenten, blijkt ten duidelijkste, dat helaas geen eenstemmigheid bestaat omtrent de meest elementaire begrippen van burgerlijke beleefdheid, fatsoen en behoorlijkheid, maar tevens volgt daaruit, dat Burgemeester en Wethouders hun taak als besturend College zeer slecht zouden begrijpen, wanneer zij zich door welke omstandig heid ook lieten weerhouden om alle middelen, die ten dienste staan tot het bevorderen van hetgeen volgens gezonde opvat tingen in deze samenleving al dan niet geoorloofd is, en tot handhaven en het doen respecteeren van het gezag, volgens eigen opvatting, eer en geweten toe te passen. Op deze wijze zal het College zonder aarzelen en onbeschroomd voortgaan. De heer Sijtsma zegt, dat de geheele quaestie hierover loopt, of hetgeen de heer van Schaik heeft geschreven al of niet onbehoorlijk is, en of Burgemeester en Wethouders hem om de keuze zijner woorden ter verantwoording mochten roepen. Daarin verschilt spreker met het College van meening. Spreker zou er misschien anders over hebben geschreven, als hij zich daartoe geroepen had gevoeld, maar het wil er bij spreker niet in, dat de heer van Schaik daarom is opgeroepen en de waarschuwing gekregen heeft. De wet alleen geeft bij zulke zaken de beperking aan, die de schrijver in acht moet nemen. Het ware daarom beter geweest om de straf van schorsing toe te passendan had de heer van Schaik in beroep kunnen komen en was de straf stellig in hooger ressort te niet gedaan. Nu wordt het odium op hem gelegd, dat hij iets onbehoorlijks deed en hij kan er niets tegen doen, hij moet het aanvaarden. Het College heeft daarmede bovendien veroorzaakt, dat een groot deel van de ambtenaren in Leiden en daarbuiten het College critiseert en veroordeelt. De wijze, waarop dit gebeurt, gaat misschien wel iets te ver, maar spreker kan er toch inkomen, dat Leiden er door in opspraak wordt gebracht, wat hem leed doet. Moeten wij nu altijd voor reactionair gelden? Wanneer de Wethouder eens met van Schaik gesproken had. was alles terecht gekomen. Wanneer het nu waar is, zooals in het stuk wordt gezegd, dat de Wethouder de onderwijzers niet kent en hen nooit persoonlijk bezocht heeft, dan mag dat toch wel eens gezegd worden. Spreker wist dat niethij heeft meer dan eens met lof van den heer Tepe gesproken, maar wanneer hij b.v. moet beoordeelen, of een onderwijzer geschikt is voor hoofd van een school of niet, dan is het niet te verantwoorden, wanneer hij dit doet alleen door middel van inlichtingen uit de tweede of de derde hand. Het is misschien hard voor een Wethouder om zulks te hooren, maar dan had hij zijn hand ook maar eens in eigen boezem moeten steken en zich afvragen of dat niet verdiend was in plaats van den betrokkene mede te straffen. Spreker kan zich dan ook niet met het antwoord van den Wethouder vereenigen en zou daarom alsnog een uitspraak van den Raad willen hebben, waarom hij de volgende motie voorstelt «De Raad, gehoord het antwoord van Burgemeester en Wethouders op de vragen door een zijner medeleden in zake het optreden van dit College jegeus een gemeente-ambtenaar, in casu het hoofd der school, den heer van Schaik, naar aanleiding van een door hem geschreven ingezonden stuk in het Leidsch Dagblad, houdende critiek op een handeling van hun College; van meening, dat evenals aan elk staatsburger ook aan een gemeente-ambtenaar de vrijheid moet zijn gewaarborgd om vrijelijk zijn gedachten te uilen, behoudens beperking door de wet opgelegd; keurt het optreden in dezen van Burgemeester en Wethou ders af en spreekt den wensch uit, dat zij in den vervolge zich daarvan zullen onthouden." De Voorzitter stelt namens Burgemeester en Wethouders voor deze motie niet in behandeling te nemen, aangezien de interpellatie wel degelijk aan den heer Sijtsma is geweigerd. De heer Wilbrink zegt, dat de motie niet eens volledig is. De heer Sijtsma had er ook nog in moeten zetten, dat de Wethouder doorloopend de klassen bezoeken moet en zich op de hoogte moet houden van het onderwijs. De heer van Ecic zegt, dat krachtens art. 42, lid 2, der Gemeentewet een raadslid ten allen tijde voorstellen kan doen. De Voorzitter veronderstelt, dat de heer van Eek het met hem eens is, dat Burgemeester en Wethouders met deze motie geen genoegen kunnen nemen, nu den heer Sijtsma het houden van een interpellatie is geweigerd, maar deze van de gelegenheid, dat Burgemeester en Wethouders bereid zijn inlichtingen te verstrekken, misbruik wil maken. De heer van Eck vraagt, of bij de behandeling van de motie van het A. C. P. ook geen voorstellen mogen worden gedaan. De Voorzitter antwoordt, dat dat wel mag. Het voorstel van den Voorzitter, om de motie-Sijtsma niet in behandeling te nemen, wordt aangenomen met 19 tegen 10 stemmen. Vóór stemmen: de heeren van Tol, Spendel. Parmentier, Kuivenhoven, Manders, Heemskerk, Bosman, Tepe, Reime- ringer, Splinter, Goslinga, Eikerbout, van Rosmalen, mevrouw Braggaarde Does, de heeren van der Reijden, Wilmer, de Reede, Wilbrink en Huurman. Tegen stemmen: de heeren Verweij, Kooistra, Schüller, Koole, Romijn, Baart, Groeneveld, van Eck, Sijtsma en Val- lentgoed. (De heeren van Es en van Stralen hadden de vergadering inmiddels verlaten). De heer van Eck heeft tot op zekere hoogte tot zijn genoegen geconstateerd, dat Burgemeester en Wethouders niet hals starrig op hun oorspronkelijk ingenomen standpunt zijn blijven staan, dat over deze zaak niet mocht worden gesproken. Hadden Burgemeester en Wethouders volgehouden, dat de vragen van den heer Sijtsma niet zouden worden beantwoord, dan zou sprekers fractie zich met kracht tegen die houding hebben verzet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 19