132 MAANDAG 15 JULI 1929. Het kan dus volgens spreker niet anders of deze discussie inoet nu gesloten worden, maar het is toch redelijk, dat de heer Schüller later gelegenheid krijgt om op de aanvallen van den heer Parmentier te antwoorden. Spreker laat daar, of de zaak van zooveel gewicht is en een beschuldiging van onbetrouwbaarheid rechtvaardigt, maar nu krijgt men den indruk, alsof de heer Schüller niet op die beschuldiging antwoordt. Dit kan de sociaal-democratische fractie echter niet goedkeurenzij moet weten of haar lid terecht van onbetrouwbaarheid beschuldigd is. De heer Schüller moet dus later gelegenheid hebben om op deze beschuldigingen zakelijk te antwoorden, zonder daarbij andere dingen aan te roeren dan kan de Raad en ook het publiek, dat daarop recht heeft, een oordeel vellen. Spreker is er dus voor, om nu het debat te sluiten, maar de heer Schüller moet later gelegenheid krijgen om de beschuldigingen van den heer Parmentier te weerleggen. De Voorzitter wil nog een suggestie aan den Raad doen. Spreker meent, dat de Raadsleden het met hem eens zullen zijn, dat dit debat, al wordt het den volgenden keer voort gezet, niet meer vruchten zal opleveren en kan zich begrijpen, dat de heer Schüller verlangend is zich te verdedigen tegen de nieuwe argumenten, die hij gehoord heeft, maar het belang van de gemeente is daarmede niet gemoeid. Is het nu niet goed, dat de heeren eens een brochure tegen elkaar schreven en daar schriftelijk op antwoordden? Wanneer in den Raad thans hierover een debat gevoerd werd, zouden misschien andere leden aanleiding vinden om zich daarin te mengen en misschien werden daaruit weer andere incidenten geboren. De heer van Eck vraagt, of bij aanneming van het voor stel van den heer Huurman de heer Schüller niet het recht heeft om later daarop te antwoorden. De Voorzitter zegt, dat de heeren maar moeten zien, hoe zij dat klaarspelen. Spreker doet een zeer practische suggestie aan de hand. Wanneer dit schriftelijk gebeurt, kan dit veel eerder tot een conclusie leiden dan wanneer het mondeling gebeurt. Hiermede komt niemand met geschonden eer uit deze zaak. De heer Parmentier weet niet, ot deze suggestie van den Voorzitter ernst is; spreker zal haar niet beantwoorden door een brochure te schrijven. Wanneer de Voorzitter spreker niet gevraagd had om die beschuldiging voorloopig terug te trekken, had hij aan spreker geen moeite gehad. Spreker heeft evenwel dezen avond dingen genoemd, waar de heer Schüller a bout portant op kan antwoorden; daar behoeft men niet op te wachtenmen moet de zaak zuiver stellen. Op die dingen had de heer Schüller dezen avond kunnen antwoorden, daar die hem precies bekend waren. Men moet niet zeggen, dat de heer Schüller geen gelegenheid had om te antwoorden. De heer Baart zegt, dat de heer Parmentier dan zoo royaal had moeten zijn om ze van tevoren te geven. Het voorstel van den heer Huurman, om de beraadslaging over dit incident te sluiten, wordt aangenomen met 17 tegen 14 stemmen. Vóór stemmen: de heeren van Tol, Spendel, Parmentier, Romijn, Bosman, Tepe, Reimeringer, Splinter, Goslinga, van Rosmalen, van der Reijden, Wilmer, de Reede, Groeneveld, Wilbrink, Huurman en Sijtsma. Tegen stemmende heeren Verweij, Kooistra, Schüller, Koole, van Es, Kuivenhoven, Manders, Heemskerk, van Stralen, Eikerbout, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Baart, van Eck en Vallentgoed. De Voorzitter stelt thans weder aan de orde de behandeling van het hedenmiddag aangehouden voorstel van Burgemeester en Wethouders om het schrijven van het A.C.O.P. voor kennis geving aan te nemen. Volgens de gedane toezegging heeft de heer Sijtsma daarbij de gelegenheid eenige vragen met betrekking tot deze zaak te stellen. Het komt spreker voor, dat de meest practische manier van handelen is, den heer Sijtsma in de gelegenheid te stellen zijn vragen tot Burgemeester en Wethouders te richten; Burgemeester en Wethouders die vragen te laten beantwoorden en daarna een beslissing te nemen ten aanzien van het schrijven van het A.C.O.P. De heer Sijtsma wenscht de volgende vragen tot het Col lege te richten 1°. Is het waar, dat Burgemeester en Wethouders het hoofd der openbare lagere school B aan de Duivenbodestraat, den heer J. C. van Scbaik naar aanleiding van een door hem aan het Leidsch Dagblad gezonden en door de redactie van dit blad opgenomen aitikel, waarin critiek wordt uitgeoefend op de houding van hun college in verband met de door hen aan den Raad aangeboden voordrachten voor hoofd der school, ter verantwoording hebben geroepen en een waarschuwing hebben doen toekomen, met de bedreiging bij herhaling krachtens artikel 37b der Lager-Onderwijswet 1920 een zwaardere straf te zullen opleggen? 2°. Achten Burgemeester en Wethouders het ongeoorloofd voor een ambtenaar der gemeente, dat hij (zij) op behoorlijke wijze in het openbaar zijn (haar) oordeel uitspreekt over voorstellen of besluiten van hun college of van het gemeente bestuur in het algemeen? Zoo ja, op welken wettelijken grond steunt deze meening? Zoo neen, hoe is dan hun optreden jegens den heer van Schaik te vei klaren? Spreker wijst er op, dat, toen het in de stad bekend werd, dat de heer van Schaik bij Burgemeester en Wethouders was geweest en van hen een waarschuwing had ontvangen, naar aanleiding van een door hem in het Leidsch Dagblad geplaatst stuk, er eenige ongerustheid kwam in de kringen van de ambtenaren. Hij gevoelde, dat er iets over gezegd moest worden, maar heeft een poosje gewacht om er zelf over te beginnen. Het gebeurde juist in de dagen, dat op de gemeentelijke aanplakborden de bekende plaat van den Vrijheids bond was aangeplakt, waarop een groote winkel was afge beeld, vol met vrijheidsartikelen, waarnaast een schamel win keltje van de roode S.D.A.P. en een coalitie-winkeltje waren geplaatst om te doen uitkomen wat ons volk van deze partij op het gebied der vrijheid te wachten heeft. Spreker had verwacht, dat dan ook een van de Vrijheidsbondsche Raads leden uit zijn hoek zou komen en zou hebben gezegd, dit komt zoo in strijd met onze principes, dat wij er over willen spreken en Burgemeester en Wethouders er over zou hebben onderhouden. Spreker heeft daar inderdaad eenigen tijd op gewacht en toen het niet kwam heeft hij gemeend niet te mogen zwijgen. Spreker had van dit College allerminst ge dacht, dat het zulk een houding zou aannemen tegenover een ambtenaar. In de eerste plaats had spreker dit niet gedacht van den Voorzitter, die als het ware in de Sterrenwacht, eenmaal de burcht van het liberalisme in Leiden, de vrijheids beginselen met de moedermelk heeft ingezogen, waar zijn vader en oom de liberale beginselen beleden en verdedigden op een wijze, welke in die dagen ook sprekers goedkeuring wegdroegen. De Voorzitter verzoekt den heer Sijtsma niet door te gaan met deze persoonlijke aangelegenheden, die met de zaak niets te maken hebben! De heer Sijtsma zegt, dat die in zooverre er mee te maken hebben, dat men uit hoofde van de in de jeugd aangebrachte beginselen verwachten mocht, dat alleen uit eerbied daarvoor de Voorzitter in deze zaak een andere houding zou hebben aangenomen en de traditie van zijn familie hooggehouden. Van den heer Reimeringer, die in zijn gansche openbaar leven de liberale beginselen heeft beleden en gehuldigd, had' spreker het zeker niet gedacht, dat hij aan zoo'n reactionnairen maatregel sanctie gaf, van den heer Goslinga evenmin; deze is zelf ambtenaar en weet dus, dat zij met hun ambtenaar schap hun onafhankelijkheid niet verliezen. De heer Goslinga zegt nu, dat dit er niets mee te maken heeft, maar wanneer hij naast zijn goed bezoldigd ambt als voorzitter van den Raad van Arbeid ook nog het Wethoudersambt hier waar neemt en goed waarneemt, zoodat het den geheelen man vraagt, moet hij bij dergelijke kleine dingetjes eerst de hand eens in eigen boezem steken en zich dan afvragen of hij gerech tigd is een anderen ambtenaar zóó te beoordeelen. De Voorzitter verzoekt den heer Sijtsma zijn vragen toe te lichten. De heer Sijtsma licht zijn vragen op deze manier toe. Deze illustratie acht hij werkelijk noodig. Spreker had het ook niet verwacht van den heer Tepe. De kinderdichter van Alphen zeide reeds: »een vriend, die mij mijn feilen toont, heeft op mijn hart een groot vermogen'"; wanneer het waar is als het niet waar is, moet de Wethouder het vandaag zeggen dat de heer Tepe nog de onderwijzers niet kent door persoonlijk bezoek aan de scholen, dan schiet hij zeer te kort in zijn taak als Wethouder van Onderwijs en moest hij den heer van Schaik dankbaar zijn voor deze terechtwijzing. Spreker zal den heer Splinter er maar buiten laten. Bij ouderwetsche werkgevers geldt het spreekwoordwiens brood men eet, diens woord men spreekt, en zoodoende zal hij meenen, dat ambtenaren, die het brood van de gemeente eten, nooit critiek mogen laten hooren op daden van het gemeentebestuur. Dat was het standpunt van den ouderwetschen werkgever, zeide spreker

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 18