71
door ons het gevoelen gevraagd van de Commissie van
Advies voor Sociale Zaken.
In de vergadering van die Commissie, waarin het aan ons
College uit te brengen advies zou worden vastgesteld, was
echter het krachtens het huishoudelijk reglement vereischte
aantal leden niet aanwezig. Evenwel is ons College in de
gelegenheid gesteld kennis te nemen van de in de Commissie
omtrent dit onderwerp gehouden beschouwingen. Deze komen
op het volgende neer.
De vraag, of het door den heer Baart ingediende voorstel
voor aanneming vatbaar is, wordt beheerscht door artikel 10
der verordening betreffende den Gemeentelijken Dienst voor
Sociale Zaken. Dit artikel zegt o.m., dat voor steun in aan
merking kunnen komen de onvrijwillig geheel of gedeelte
lijke werklooze, valide personen, die lid zijn van een werk-
loozenkas en niet meer rechthebbend zijn op eene uit-
keering uit die kas.
Hieruit blijkt, dat de steun is bedoeld alleen voor uit
getrokken personen. En vermits het maken van wachtdagen
zich afspeelt, vóórdat men uitgetrokken is, laat dus de
verordening het betalen van wachtdagen niet toe.
Afgezien van dit argument immers door wijziging van
de verordening zou aan dit bezwaar kunnen worden tegemoet
gekomen moet het niet juist worden geacht een regeling
tot stand te doen komen, waarbij de wachtdagen uit de
steunverleening worden vergoed. Het doormaken van een
wachttijd toch is een beginsel van de werkloosheidsverzeke
ring. De kasbesturen zijn verplicht in hunne reglementen
den wachttijd nauwkeurig te omschrijven. De steunregeling
nu treedt niet op het gebied der verzekering, doch is feitelijk
te beschouwen als een verlengstuk daarvan. Ging men nu
den steun ook verleenen in perioden van werkloosheid, die
geheel door de verzekering worden beheerscht, dan zou een
vermenging van stelsels ontstaan, welke geenszins gewenscht
is. De wachttijd behoort onafscheidelijk tot de werkloosheids
verzekering en de steun moet daar dus buiten blijven.
Ook uit een oogpunt van billijkheid is het niet noodig de
wachtdagen te vergoeden, omdat niet kan worden erkend,
dat de wachttijd zeer bezwaarlijk is. Voor alle kassen toch
(behalve den Bond van Kantoorbedienden en Bond van
Technici) beweegt zich de wachttijd tusschen 2 en 6 dagen,
terwijl voor verreweg het meerendeel der kassen het maken
van herhalingswachtdagen eerst na 13 weken verplichtend
is gesteld. Voor de bouwvakarbeiders is deze laatste periode
op 4 weken gesteld. Aangezien echter deze categorie van
werklieden in den regel voor een bepaald karwei van eenigen
duur wordt aangenomen, komt practisch de mogelijkheid
van herhalingswachtdagen bij hen alleen voor in perioden
van vorst e. d. Hierbij mag worden opgemerkt, dat de
bouwvakarbeiders hooge loonen genieten en slechts,3 wacht
dagen hebben te maken.
Voor de gemeentefinanciën zou het betalen van wachtdagen
beteekenende gevolgen hebben. Bij een globale raming aan
den zeer voorzichtigeu kant worden de kosten van een maat
regel als in het voorstel-Baart bedoeld op ten minste 12.000
geraamd. Dit beteekent ongeveer 10 van het totaal bedrag,
hetwelk jaarlijks aan steun wordt uitgegeven.
Op bovenstaande gronden moet de aanneming van het
voorstel-Baart dus worden ontraden.
Intusschen is de vraag overwogen, of niet op eene wijze,
welke aan het beginsel van werkloosheidsverzekering geen
afbreuk doet, zou kunnen worden voorzien in een bezwaar,
dat de wachttijd oplevert bij den overgang van steun naar
kas jaarlijks op 1 Januari en 1 Juli. Gedacht is daarbij aan
den maatregel in December van het vorig jaar genomen, in
verband met het voorstel-Elkerbout, toen werd besloten om
aan die werkloozen, welke op 1 Januari 1929 van den steun
naar hun kas overgingen en die, omdat hun werkloosheid
onderbroken was, in de week van 31 December 1928 tot
5 Januari 1929 uit hoofde van het maken van wachtdagen
geen of slechts een gedeelte van de normale kasuitkeering
zouden ontvangen, een extra-toelage te geven. Door zulk
een maatregel toch wordt het wezen der verzekering niet
aangetast en men kwam aldus tot de erkenning, dat erge
reede aanleiding bestaat den toen voor éénmaal getroffen
maatregel een blijvende beteekenis 'te geven.
In een tweetal punten zou dan echter moeten worden
voorzien.
Ten eerste hield het voorstel-Elkerbout zich alleen bezig
met de personen, die op 31 December 1928 nog steun genoten
en op 1 Januari 1929 naar de kas overgingen. Deze toeval
ligheid, welke voor een tijdelijken maatregel begrijpelijk
was, krijgt bij een blijvende regeling iets willekeurigs. Beter
is het dan een bepaalde periode, bijv. van 14 dagen, te
nemen, vóór het tijdstip van overgang, dus vóór 1 Januari
en allen te helpen, die in die periode een minimum-aantal
dagen steun hebben genoten.
Ten tweede kan het hierbedoelde geval zich ook voordoen
bij den overgang naar de kas in het 2e halfjaar, n. 1. op
1 Juli. Ook daarmede zal een blijvende maatregel rekening
moeten houden. Deze dient algemeener te worden gesteld.
Een dergelijke maatregel voorziet intusschen alleen voor den
overgang van steun naar kas en kan dus niet van toepas
sing zijn voor herhalingswachtdagen. Dit zou in strijd zijn
met de verzekeringsgedachte en er is ook overigens geen
aanleiding voor, omdat het hier geen personen betreft, die
in den steun waren en dus reeds in minder gunstige omstan
digheden verkeerden. Bij herhalingswachtdagen toch heeft
men een periode van werken achter den rug en is de over
gang dus minder bezwaarlijk.
Tot zoover de in de Commissie van Advies voor Sociale
Zaken gehouden beschouwingen, waarmede ons College zich
volkomen kan vereenigen en waaiaan dezerzijds niets behoeft
te worden toegevoegd.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging:
a. het voorstel-Baart niet aan te nemen;
b. over te gaan tot vaststelling van de navolgende ver
ordening:
VERORDENING,
houdende wijziging van de verordening van 20 October 1924
betreffende den Gemeentelijken Dienst voor Sociale Zaken
(Gem.Blad No. 27), gewijzigd bij verordening van
21 Mei 1928 (Gem.Blad No. 15).
Eenig Artikel.
Aan artikel 10 van bovengenoemde verordening wordt
een nieuw lid toegevoegd, luidende:
„Leden van werkloozenkassen, die in de steunregeling
„zijn opgenomen en wederom voor eene uitkeering uit hun
„werkloozenkas in aanmerking komen, kunnen bij den
„overgang naar de kas alsnog gedurende een termijn, gelijk
„aan den in hun kasreglement voorgeschreven wachttijd,
„steun ontvangen, indien zij in de twaalf werkdagen, voor
afgaande aan bedoelden overgang, gedurende ten minste
„zes dagen steun ontvingen.".
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 122. Leiden, 27 Juli 1929.
Bij zijn in de Leeskamer ter inzage gelegd schrijven stelt
J. Bijleveld, eigenaar van het bij Uw besluit van den 30en
Juli 1928 onbewoonbaar verklaarde perceel Utrechtsche.
Jaagpad No. 39, de vraag, of hem zou kunnen worden toe
gestaan genoemd perceel weder als woning te gebruiken of
te doen gebruiken, indien door hem eenige herstellingen aan
dak en muren werden aangebracht.
Daargelaten, dat de aard van deze herstellingen niet wordt
aangegeven, kan in verband met de bepalingen der woning
wet een dergelijke toezegging niet worden gedaan, aangezien
daarmede zou worden vooruitgeloopen op de opheffing van
de onbewoonbaarverklaring.
Ingevolge art. 28 der woningwet toch, kan opheffing der
onbewoonbaarverklaring slechts geschieden, mits voldoende
blijktdat de woning alsnog in bewoonbaren staat is gebracht,
de gezondheidscommissie gehoord. Zekerheid, dat de woning
weder mag worden bewoond, kan derhalve eerst worden
gegeven, nadat de woning is verbeterd.
Uiteraard is ons College bereid, wanneer adressant vooraf
een behoorlijk uitgewerkt verbeteringsplan mocht wenschen
in te dienen, dat plan te doen onderzoeken en belanghebbende
alsdan onze inzichten daaromtrent mede te deelen.
In overeenstemming met het advies van de Commissie van
Fabricage geven wij Uwe Vergadering mitsdien in overweging
ons College te machtigen adressant's schrijven overeenkomstig
het bovenstaande te beantwoorden.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 123 Leiden, 29 Juli 1929.
Wij hebben de eer Uwe Vergadering hierbij aan te bieden
de begrooting van den Keuringsdienst van Waren voor het
district Leiden, voor den dienst 1930, vergezeld van een
toelichtende memorie.
Onder mededeeling dat de Commissie voor den Genees
kundigen Dienst en den Keuringsdienst van Waren tegen