102 MAANDAG 24 JUNI 1929.
Burgemeester en Wethouders een redelijke verstandhouding
tusschen Burgemeester en Wethouders en den Raad in gevaar
worden gebracht. Maar spreker kaatst dat terug, want als
de heer van Eek dergelijke zaken in den Raad wil behandelen,
waarin deze krachtens de wet niet bevoegd is, dan brengt hij
in de eerste plaats daardoor de redelijke verstandhouding
tusschen het College en den Raad in gevaar. De wetgever heeft
het nu eenmaal zoo gewild. Wil men daarin wijziging ge
bracht zien, dan valt daarover te discussieeren, maar dan
moet dat gebeuren in de beide Kamers van de Staten-Generaal.
De heer van Eek zeide, dat, als hij de zaak bij de rond
vraag wilde bespreken, niemand hem dat kon beletten. Spreker
wenscht dat ook niet te beletten en hij laat daar, of hij het
prettig vindt, dat deze zaak niet bij wijze van interpellatie
kan worden besproken. Hij geeft toe, dat het minder prettig
zou zijn, als deze zaak bij de rondvraag werd ter sprake
gebracht en dan de Raadsleden achtereenvolgens er hun
meening over te kennen gaven. Reeds in eerste instantie
heelt hij in uitzicht gesteld, dat een dergelijke zaak, afge
scheiden van concrete gevallen, wel eens op een andere wijze
zou kunnen worden besproken. Daarvoor valt wel eens een
gelegenheid te scheppen, maar niet bij dit bijzondere geval.
De heer Ei.kerbout betreurt het, dat Burgemeester en Wet
houders het thans niet den tijd achten om op deze zaak in
te gaan. Hij acht haar urgent en er bestaat op dit oogenblik
zeker wel eenige aanleiding haar eens in deri breede te be
kijken.
Zijn Burgemeester en Wethouders ten volle overtuigd te
hebben gehandeld, zooals zij dat moesten doen, dan kan het
niet anders of de Raad zal zich in goedkeurenden zin uitspre
ken en dan behoeft het College niet bevreesd te zijn, dat er
gezegd zal worden, dat de destijds genomen beslissing geheel
foutief is geweest. Brengt men de zaak thans in bespreking,
dan komt er helderheid en kunnen de Raadsleden beoordeelen
hoe de zaak zich heeft toegedragen.
Blijkt dat Burgemeester en Wethouders overeenkomstig de
wettelijke voorschriften hebben gehandeld, dan zal de Raad
zich daarbij ongetwijfeld neerleggen.
De heer Heemskerk stelt op den voorgrond, dat hij het per
soonlijk betreurt, dat Burgemeester en Wethouders in dit
geval niet interpellabel zijn, omdat volgens de Lager Onder
wijswet het opleggen van straffen aan het College is opge
dragen. Waarop komt het in dezen aan? Dat, als Burge
meester en Wethouders straffen opleggen, al dan niet
rechtvaardig, de Raadsleden, die de Wethouders aanwijzen,
in zulk een geval den betrokken Wethouder niet ter verant
woording kunnen roepen, eigenlijk niet ingelicht behoeven te
worden, dat zij, hoewel zij het zijn, die de Wethouders op
hun plaatsen gezet hebben, niet te weten kunnen komen, hoe
zij over de een of andere zaak denken. Juridisch hebben
Burgemeester en Wethouders gelijk, maar de zaak gaat
dieper dan de quaestie van dezen onderwijzer. De ondergrond
van deze zaak is de vraag, of gemeentepersoneel in het
algemeen en personeel, dat onder toezicht van Burgemeester
en Wethouders staat, bevoegd is in het openbaar op te
treden tegenover handelingen, door het gemeentebestuur
gedaau. De wenk van den heer Wilmer, dat deze vraag op
andere wijze ter sprake gebracht moest worden, acht spreker
volkomen op zijn plaats; deze zaak zal op de een of andere
manier ter sprake moeten komen, niet vanmiddag; men zal
van middag moeten trachten om dien wagen aan het rollen
te krijgen.
De heer van Eck gelooft ook wel, dat hij het niet met den
Voorzitter eens zal worden, maar houdt vol, dat de wet hier
niet verbiedt natuurlijk dat Burgemeester en Wethou
ders niet in een bepaalde richting gedrongen kunnen
worden door den Raad; dat spreekt van zelf, want die taak
is hun opgedragen door de wet dat het College in een
zaak van zooveel belang den Raad in de gelegenheid stelt
zich daarover uit te spreken. Dat het geen gebruik is, is het
eenige wat de Voorzitter aan zijn zijde heeft. Spreker
acht dit evenwel in dezen tijd zeer gewenscht. Nu zegt de
Voorzitter: waarom dan geen wetswijziging bepleit, maar de
Raad kan hier toch de wet niet wijzigen! Bovendien zal, naar
de aanhangige wijziging der Gemeentewet, de Burgemeester ook
verantwoording hebben af te leggen aan den Raad ten aanzien
van zijn beleid betreffende de politie. Dat is langzamerhand
door het gebruik ook ingedrongen. Er stonden wel een paar
professoren aan sprekers zijde, maar over het algemeen
meende men, dat de wet het verbood. En nu wordt de wet
aldus gewijzigd. Wanneer het aan spreker lag was die wijziging
er spoedig, maar spreker en de zijnen hebben het niet voor
het zeggen!
De heer Wilmer volgt deze redeneering: in het algemeen
goed, maar in het bijzondere geval neen. Tegen dit standpunt
heeft spreker twee bezwaren. Toen die zaak van den Com
missaris van Politie den heer Wilmer dwars zat, heeft hij
ook niet gezegd: laten wij dat in het algemeen behandelen,
maar toen zeide hij volkomen terecht: laten wij dat nu on
middellijk behandelen. Wanneer tengevolge van de uitvoering
der wetten door Burgemeester en Wethouders in bepaalden
kring ontstemming heerscht, spreekt het toch van zelf, dat er
aandrang komt om die zaak eens in den Raad te bespreken;
dan vindt spieker het een bijzonder hoog standpunt van den
Raad om te zeggenwij zullen er over spreken, maar nu
niet. Het gaat niet aan, dat de Raad, die toch is de tolk van
de gemeentenaren, zegt: gij vindt die zaak belangrijk, wij
niet; wij vinden die zaak in het algemeen belangrijk, maar
daar vinden wij het nu den tijd niet voor om er over te
spreken. Dat standpunt is verouderd en daarom spijt het
spreker, dat de heer Wilmer, die toch in het algemeen aan
sprekers zijde staat, dit middel gebruikt om de zaak tot on-
bepaalden tijd te verschuiven.
Het is bovendien zoo verbazend moeilijk om precies uiteen
te zetten wat een ambtenaar wel en wat een ambtenaar niet
mag. Men moet dat dikwijls juist beoordeelen aan de hand
van concrete feiten. Het lijkt spreker daarom gewenscht, dat
Burgemeester en Wethouders eens hooren, hoe de Raadsleden
over deze belangrijke zaak denken. Het kan het College toch
niet onverschillig zijn, of de Raadsleden in het algemeen de
gevolgde gedragslijn ook in de toekomst gehandhaafd wen-
schen te zien, dan wel het gebeurde bedenkelijk achten. In
elk geval behoudt spreker zich het recht voor bij de rondvraag
in het midden te brengen wat hij over deze zaak heeft te
zeggen. Practisch geeft het dus geen verschil, maar in het
belang van een ordelijke behandeling van zaken acht hij het
beter, dat Burgemeester en Wethouders de interpellatie toe
staan, tenslotte toch aan zich het recht voorbehoudende om
de wet uit te voeren zooals zij dat noodig achten.
De Voorzitter meent, dat de heer Heemskerk de zaak
zeer juist inziet en aan den Raad den goeden weg heeft ge
wezen om, indien men zulks wenscht, over deze zaak een
bespreking te houden.
De heer Huurman zegt, dat hij, waar de heer van Eck zich
het recht heelt vooi behouden om in geval de motie wordt
verworpen bij de rondvraag op de zaak terug te komen, dit
niet de juiste manier van handelen vindt. Bij de rondvraag
wordt geen discussie toegestaan en als nu de heer van Eck
bij de rondvraag de zaak behandelt, dan heelt hij het laatste
woord. Spreker gunt hem dat gaarne, maar hij vindt het
beter, dat van andere zijde datgene naarvoren wordt gebracht
wat voor de daad van Burgemeester en Wethouders pleit.
Als spreker zegt, dat hij zijn stern aan de motie zal geven,
dan heeft hij hiermede zijn stem gemotiveerd. Hij is er voor,
dat over de zaak niet wordt gesproken, maar hij wil den
heer van Eck niet in de gelegenheid stellen haar ter sprake
te brengen zonder dat ook van de zijde van Burgemeester en
Wethouders een verdediging komt.
De heer Heemskerk zal op formeele gronden tegen de
motie van den heer Sijtsma stemmen, n.l. omdat de wet de
zaak aan Burgemeester en Wethouders opdraagt, ofschoon hij
persoonlijk zeer veel gevoelt voor het standpunt van de
voorstellers der motie.
Het vooi stel van Burgemeester en Wethouders strekkende,
om de interpellatie niet toe te staan, wordt in stemming
gebracht en met 18 tegen 14 stemmen aangenomen.
Vóór stemmende heeren Heemskerk, Bergers, Spendel,
Tepe, Reimeringer, Goslinga, Splinter, Kuivenhoven, vari der
Reijden, Romijn, Manders, van Rosmalen, Wilbrink, Bosman,
Wilmer, Parmentier, van Es en Meijnen.
Tegen stemmende heer Eikerbout, Mevrouw Braggaar
de Does, de heeren Baart, van Tol, Vallentgoed, Sijtsma, van
Stralen, Kooistra, Schüller, de Reede, Huurman, Groeneveld,
van Eck en Koole.
Tengevolge van deze beslissing wordt de motie van den
heer Sijtsma geacht te zijn vervallen en de missive van het
bestuur der plaatselijke afdeeling van het Comité ter behar
tiging van de algemeene belangen van overheidspersoneel
voor kennisgeving te zijn aangenomen.
De Voorzitter legt vervolgens nog over:
8°. Verslag van Curatoren van het Gymnasium omtrent den
toestand van het Gymnasium over 1928.
Zal worden opgenomen in het Gemeenteverslag.
De Voorzitter deelt aan den Raad mede, dat het Bestuur
van »de Leidsche Hout" de leden van den Gemeenteraad