112 MAANDAG 24 JUNI 1929. en Wethouders is, dat het bedrag van 10.000.— als een maximum moet worden beschouwd. Er zal een opgave ge geven moeten worden van de grootte van het werk en Bur gemeester en Wethouders zullen toezien, dat het beperkt zal worden tot den aanleg van de electrische verlichting en de centrale verwarming en wellicht tot het maken van een stuk gang in de parterre. Spreker is er zoozeer van overtuigd, dat geen zwaardere druk op de exploitatie-rekening kan worden gelegd hij heeft haar laten nazien door een van de heeren van de Reken kamer dat hij den heer Wilmer in overweging geeft dat te aanvaarden. Hij is bereid de exploitatie-rekeningen vanaf 1908 over te leggen. Voor rente en aflossing van het meergenoemde bedrag van 16.000— zal jaarlijks 1000.— noodig zijn. Spreker heeft zich zooeven, toen hij 3000.— zeide, vergist; en waar reeds een bedrag van ƒ3000.— zal worden vereischt voor een matige rente van het kapitaal en een matige afschrijving op het gebouw, is er geen sprake van, dat de exploitatie-rekening bovendien nog met een bedrag van ƒ1000— kan worden belast Spreker deelt mede, dat de winst heeft bedragenin 1908/09 f6 455; in 1910/11 ƒ65.985, in 1911/12 319.50; in 1915/16 ƒ125.60; in 1917/18 ƒ67.695; in 1920/21 337.96s; in 1923/24 56.665in 1924/25 170.43; in 1925/26 7.165 en in 1927/28 6.51. Het verlies bedroeg in 1909/10 ƒ19.675, in 1912/18 399.46 in 1913/14 ƒ165.065; in 1914/15 ƒ62.515; in 1916/17 ƒ63.795; in 1918/19 ƒ39.70; in 1919/20 ƒ22.87; in 1921/22 ƒ208.665; in 1922/23 ƒ47.93 en in 1926/27 245.735. Vanaf 1898 is geen dividend uitgekeerd. In 1924 was de obligatieschuld geheel afgelost. De heer Huurman gelooft niet, dat iemand er aan twijfelt, of de rekening, die door de Rekenkamer is nagezien, juist is, maar het heeft toch ook zijn nut om de wijze van exploi tatie eens te beoordeelen. Spreker heeft er wel vertrouwen in, dat het bestuur het goed doet, maar vóórdat men het Schouwburgbestuur een geschenk aanbiedt moet men beoor deelen, of het noodig is en of er geen economischer exploitatie mogelijk is, waardoor deze gift ormoodig zou worden. Ook is de Raad van Burgemeester en Wethouders meer gemotiveerde stukken gewend dan hij hier heeft gehad. De Voorzitter zegt wel, dat de bijdrage speciaal voor centrale verwarming en verlichting wordt aangewend, maar er staat ook bijvoor enkele andere verbeteringen, die niet met name genoemd zijn. Kan er geen begrooting worden overgelegd, zoo dat ieder kan beoordeelen of deze juist is? Er is bij spreker natuurlijk geen zweem van twijfel aan de oprechtheid van het bestuur, maar tegenover degenen, die hen afvaardigen, zijn de Raadsleden verplicht behoorlijk op de hoogte te wor den gesteld, teneinde hun stem te kunnen bepalen. De heer Groeneveld vreest, dat de Raad dezen middag niet klaar zal komen met de agenda en verzoekt de exploita tierekening hier ter inzage te leggen, zoodat de Raadsleden haar vóór vanavond nog kunnen inzien. De heer Wilmer dankt den heer Huurman voor den aan sprekers motie verleenden steun. Er is natuurlijk geen quaestie van wantrouwen in de cijfers, maar het gaat er alleen om, om een oordeel over de exploitatierekening te kunnen vormen. De rekening kan gewoon bij de stukken worden rondgezonden, maar die kan niet bestudeerd worden in den korten tijd tusschen middag- en avondzitting. Spreker is een dergelijke opmerking van den heer Groe neveld, volgens wien het misschien niet kon worden uitge steld, niet gewoon. Wanneer de heer Groeneveld een motie indient en Burgemeester en Wethouders zeggen, dat de zaak niet langer uitgesteld kan worden, dan zou hij zeggen, dat het toch niet te pas komt om den Raad voor het feit te stellen, dat hij vandaag moet beslissen. Spreker meent, dat de zaak niet zoo dringend is, dat zfj niet twee weken uitgesteld kan worden. Spreker zou dus willen voorstellen om de behandeling van dit voorstel uit te stellen, tot de Raad de exploitatierekening gezien heeft. De motie van den heer Wilmer wordt op verzoek van den heer van Es in stemming gebracht en met 25 tegen 7 stem men aangenomen. Vóór stemmenMevrouw Braggaarde Does, de heeren Baart, Vallentgoed, Bergers, Spendel, Sijtsma, van Stralen, Tepe, Reimeringer, Kooistra, Schüller, de Reede, K ui ven hoven, van der Reijden, Komijn, Manders, van Rosmalen, Wilbrink, Bosman, Wilmer, Huurman, Groeneveld, van Eek, Meijnen en Koole. Tegen stemmende heeren Eikerbout, Heemskerk, van Tol, Goslinga, Splinter, Parmentier en van Es. In verband met deze beslissing wordt de verdere behan deling van dit punt aangehouden tot een volgende verga dering. XI. Beantwoording van de interpellatie van den heer de Reede, met betrekking tot minder gewenschte concurrentie door het Openbaar Slachthuis gevoerd ten opzichte van den verkoop van ijs. De heer Reimeringer verkrijgt het woord ter beantwoording van de vragen van den heer de Reede en zegt het zeer te betreuren, dat de heer de Reede, alvorens hij deze vragen stelde, niet eerst zich heeft laten voorlichten door den Directeur van het Slachthuis öf door den Secretaris óf door spreker. Wellicht waren deze vragen dan achterwege ge bleven. Vooraf wenscht spreker op te merken, dat men wat voor zichtig moet zijn met de verhalen van den heer van Tuyn, daar, zooals hem persoonlijk is gebleken, en hem niet alleen, maar ook de leden van de Commissie van het Slachthuis, dat de heer van Tuyn de zaken wel eens belicht op een wijze, die later niet geheel conform blijkt met de werkelijke toedracht der zaken en conclusies trekt, die niet juist zijn, zoo ook met het door den heer de Reede aangevoerde feit. Vooraf zij gememoreerd, dat nóch door den Directeur van het Slachthuis, noch door den chef der afdeeling machinekamer en Ijsfabriek noch door eenig ander ambtenaar verbonden aan het Openbaar Slachthuis aan een werkman of eenig lid van het personeel van het Openbaar Slachthuis opdracht is gegeven zich op te houden voor de Ijsfabriek als door den heer van Tuyn is beweerd. Er is onderzocht wat aanleiding zou hebben kunnen geven tot de bewering van den heer van Tuyn en wat is nu ge bleken Bij navraag is gebleken, dat op 43 Mei 1.1. des namiddags te 2£ uur de werkman van de IJfabriek L. O. de Vries, d. i. de persoon, die sinds een groot aantal jaren het ijs van het Slachthuis aflevert en die op zeer vriendschappelijke wijze met de afnemers omgaat, zich begaf langs de Hooigracht (waarheen hij zich dagelijks beweegt op weg van het Slachthuis naar zijn woning aan de Koi evaarstraat en omgekeerd) eu aldaar in de nabijheid van het St. Elisabethgesticht aantrof met zijn stilstaande auto één dier ijsafnemers, met name H. van Rhijn uit Noordwijk, zijnde in gesprek met een jongmensch. Bij het passeeren heeft de Vries met van Rhijn voornoemd bij wijze van begroeting eenige woorden gewisseld. De Vries ontkent bij die gelegenheid zelfs met een enkel woord over ijs gesproken te hebben. Voila tout en uit dat eenvoudige feit maakt de heer van Tuyn nu op, dat een geëmploieerde van het abattoir zich ge- ruimen tijd voor de ijsfabriek heeft opgehouden en den afnemers gevraagd, waarom haalt U vandaag het ijs niet bij de Ijsfabriek. Ten slotte het antwoord op de vragen van den heer de Reede. I. Neen. II. Noch de Directeur van het Slachthuis, noch de Chef machinist, noch eenig ander ambtenaar, verbonden aan het Openbaar Slachthuis, heeft aan een werkman of eenig ander lid van het personeel dier inrichting opdracht gegeven zich op te houden vóór de ijsfabriek van den heer van Tuyn. In verband daarmede kan het verdere gedeelte van deze vraag onbeantwoord blijven. III. Burgemeester en Wethouders stellen er prijs op te verklaren, dat hun nimmer is gebleken, dat den bedrijfsleider van het Abattoir het juiste inzicht in geoorloofde concurrentie ontbreekt; de persoon van den Directeur is er huns inziens borg voor, dat deze nimmer handelingen zal plegen of doen plegen, welke als ongeoorloofde concurrentie zouden kunnen worden beschouwd. De heer de Reede zegt, dat de door hem gestelde vragen dus wel juist blijken geweest te zijn en spreker begrijpt daarom niet erg, dat hij volgens den Wethouder eerst den Directeur van het Slachthuis had moeten raadplegen. Spreker zal zeggen, waarom hij dat niet gedaan heeft, hoewel spreker dacht, dat de Wethouder dat wel uit zich zelf begrepen zou hebben. Spreker heeft deze quaestie reeds bij de begrooting ter sprake gebracht; toen was een brief uitgezonden, vóórdat de particuliere ijsfabriek was opgericht, waarin den klanten werd verzocht vooral bij het Slachthuis te blijven, zelfs met de opmerking er bij, dat het. ijs van de nieuwe ijsfabriek slechter zou blijken te zijn dan dat van het Slachthuis. Het antwoord van den Wethouder op sprekers opmerkingen was toen, dat hij geen kwaad in dien brief zag en het zelfs ver dienstelijk vond, dat de gemeente door dergelijke maatregelen haar afzet trachtte te beveiligen. Op sprekers nadere opmer kingen is niet meer geantwoord, omdat Burgemeester en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1929 | | pagina 14