MAANDAG 24 JUNI 1929.
109
stellingen geven, die op een hoog peil staan, in bruikbaren,
niet brandgevaarlijken toestand wordt gebracht."
Vooreerst kunnen gebouwen, waarin b.v. een bioscoop wordt
gegeven en b.v. de Turk en dergelijke gelegenheden meer,
waarin vermakelijkheden worden gegeven, hieronder ook
worden geschaard, als zij niet brandvrij zijn, maar bovendien
kunnen die vereenigingen ook in andere gebouwen voor
stellingen geven.
De heer Heemskerk voegt spreker toe, dat dit niet waar
is, maar de heeren weten heel goed, dat de schouwburg jniet
eenig in zijn soort is voor de hier bedoelde vereenigingen.
Nu zegt de heer Heemskerk, dat zij nergens anders terecht
kunnen; spreker ontkent dat, maar afgezien daarvan staat
onomstootelijk vast, dat slechts een zeer klein gedeelte van
de Leidsche burgerij van den schouwburg gebruik maakt;
de heer Groeneveld, hoewel voorstander van dit voorstel, heeft
dat duidelijk aangetoond en zelfs gezegd: er komen erg weinig
arbeiders.
De heer Groeneveld zegt, dat die er naar verhouding
veel komen.
De heer Parmentier zegt, dat de heer Groeneveld heeft
gezegd: naar verhouding weinig. In ieder geval kon hij niet
aantoonen, dat veel arbeiders den schouwburg bezoeken.
Het is trouwens iederen Leidenaar bekend, dat slechts een
zeer kleiu deel van het publiek den schouwburg bezoekt.
Spreker verwacht dan ook, dat de meerderheid van het College
straks zal aantoonen het algemeen belang, dat door dit voor
stel gediend wordt.
De heer Romijn heeft zeer zoetelijk geredeneerd en gezegd:
laten wij dit nu practisch beoordeelen en er geen principes
bijhalen. Anti-revolutionairen zeggen ook niet zonder meer:
tooneel is uit den booze, maar spreker wil alleen maar zeggen,
dat er in den schouwburg in ieder geval stukken opgevoerd
worden (niet altijd natuurlijk), die eenvoudig onvereenigbaar
zijn met de christelijke beginselen. Wanneer de Voorzitter
straks als hoofd der politie, ten genoegen van een zeer klein
deel der Leidenaars, spreker zou dwingen zijn belasting-
penningen daarvoor te geven, dan acht spreker dat een groote
onrechtvaardigheid.
De Voorzitter Dat heb ik toch niet te doen
De heer Parmentier zegt, dat de Voorzitter dat als hoofd
der politie heeft te doen. Men moet hier dus niet zoetelijk
redeneeren als de heer Romijn en zeggen: daar zijn geen
principes mee gemoeid; het is wel degelijk een zeer principiëele
zaak en spreker zou het een onrechtvaardigheid achten, als
de Raad dit voorstel zou durven aannemen.
De heer Wilmer zou gaarne gezien hebben, dat de beraad
slaging over dit voorstel zich had bewogen om deze vraag:
is het noodig, dat voor de herstelling of het brandvrij maken
van den schouwburg een bedrag uit de gemeentekas wordt
gegeven,of kan dat bedrag uit anderen hoofde worden gevonden,
en, indien het noodig is, is dan een dergelijk hoog bedrag
vereischt? Het spijt spreker, dat de discussie over de beginselen
heeft geloopen. Nu dat is gebeurd, wil spreker ook zeggen,
hoe hij in beginsel hierover denkt. Er moet onderscheid ge
maakt worden tusschen het subsidieeren van een schouwburg
en het verstrekken van deze bijdrage, üp het eerste gehoor
schijnt deze distinctie te subtiel, maar spreker is overtuigd,
dat zij in werkelijkheid toch bestaat. Toen vroeger subsidie
voor den Leidschen Schouwburg werd aangevraagd, zonder
eenigen waarborg voor wat zou worden opgevoerd, verklaarde
de geheele rechterzijde zich er steeds tegen, en, wanneer
weer subsidie zonder eenigen waarborg voor wat zou worden
opgevoerd gevraagd werd, dan zou spreker zich er ook prin-
cipiëel tegen verklaren. Nu gaat het daarom niet en spreker
zal het met een enkel woord aantoonen. Het gaat niet om de
ondersteuning van de voorstellingen, die in den loop van het
jaar worden gegeven, maar om de vraag, of er in Leiden
een gebouw moet zijn, waar uitvoeringen kunnen worden
gegeven, door wie dan ook, niet alleen door tooneelgezel-
schappen, maar ook door studenten en door particuliere
gezelschappen, die tooneelstukken willen opvoeren. Deze vraag
beantwoordt spreker volkomen bevestigend. Als men vraagt,
of het hier een algemeen belang geldt, kan dat natuurlijk
moeilijk worden aangetoond. Als het gaat over het subsi
dieeren van het Leidsche muziekgezelschap, dan zou het
spreker heel weinig moeite kosten om aan te toonen, dat het
is een algemeen belang, maar dan zou het hem evenzeer
weinig moeite kosten, het tegendeel aan te toonen. Dat is
een quaestie van aanvoelen, van appreciatie.
Het komt spreker voor, dat in een stad als Leiden met
haar universiteit, met haar verscheiden kringen van bevolking
een gebouw moet zijn, waarin op behoorlijke wijze een
tooneelvoorstelling kan worden gegeven.
Bleek het noodig, dat de gemeente voor de instandhouding
van een dergelijk gebouw gelden verstrekt, dan zou spreker
er voor zijn, maar voor hem is het nog een open vraag of
dat noodig is. Nog zelden heeft spreker gezien, dat een aan
vrage voor geld uit de gemeentekas op zoo buitengewoon
magere wijze werd verdedigd. Er wordt eenvoudig gecon
stateerd, dat het schouwburgbestuur op geen andere manier
aan geld kan komen. Met den heer Groeneveld is spreker
van meening, dat aan den Raad meer gegevens moeten
worden verstrekt. Eerst wanneer den Raadsleden duidelijk
wordt gemaakt, dat uit de exploitatie, ook uit een gewijzigde
exploitatie van het gebouw, het benoodigde geld niet kan
worden verkregen, is er aanleiding voor den Raad een zeker
bedrag te verstrekken. De redevoeringen van de heeren
hebben bij spreker den indruk gewekt, dat voor de werken,
die moeten worden verricht, geen 16000.noodig is, dat
het een verkapt subsidie zou zijn, omdat dat geld zou worden
gebruikt niet alleen voor de verbetering van het gebouw,
maar ook indirect voor de ondersteuning van de opvoering
van tooneelstukken. Spreker wenscht een specificatie te zien,
waaruit blijkt waarvoor dat bedrag van 16000.noodig
is. Blijkt daaruit, dat dat bedrag noodig is voor het brandvrij
maken van het gebouw, dat dat bedrag niet uit anderen
hoofde kan worden verkregen, dat er b.v. niet een leening,
hetzij met, hetzij zonder rente voor kan worden gesloten,
en dat, als met rente moet worden geleend, het noodige geld
niet uit de exploitatie van het gebouw kan worden opgebracht,
dan is spreker er voor om het verzoek toe te staan. Maar
kan het geld uit anderen hoofde, op redelijke wijze worden
opgebracht, dan is hij er niet voor. Spreker weet niet of
dat in deze vergadering kan worden uitgemaakt, hij zal het
antwoord afwachten. Wordt hem de zaak niet duidelijk
genoeg, dan zal hij een motie in dien geest voorstellen.
Verder een enkel woord over het schouwburgbestuur. Door
enkele heeren is over dat bestuur gesproken in een geest,
waarmede spreker zich niet kan vereenigen. Hij juicht het
toe, dat er particulieren zijn, die voor een dergelijk doel tijd
en geld geven. Er is indertijd een rentelooze leening aan
gegaan. Men moet toch niet denken, dat die personen dat voor
zich zelf doendat zijn juist personen, voor wie deze schouwburg
het minst noodig is; zij kunnen in den Haag allerlei voor
stellingen in een veel grooteren schouwburg gaan zien; zij exploi-
teeren dien schouwburg om honderden mensehen, die geen
lid daarvan kunnen zijn en anders nooit tooneelvoorstellingen
zouden kunnen bijwonen, daartoe in staat te stellen. Na de
critiek, die is uitgeoefend, achtte spreker een woord van
waardeering op zijn plaats, dat particulieren tijd en geld
over hebben voor wat zij aanzien als een sociaal of maat
schappelijk belang.
De Voorzitter zal nog iets zeggen betreffende de meening
der meerderheid, aangezien enkele punten door de verschil
lende sprekers niet zijn vermeld of niet zoo belicht zijn, als
de meerderheid van het College zou willen.
Spreker wil allereerst de geschiedenis van de verhouding
tusschen de gemeente en den schouwburg, die door verschil
lende leden is aangeroerd, maar geen van hen duidelijk voor
den geest gestaan heeft, nog even herhalen.
Van 1864 at heeft de schouwburg ieder jaar een subsidie
van 1500.— genoten. In 1898 is die subsidie ineens voor
een tijdvak van 15 jaren toegezegd; ter voorkoming van brand
gevaar moesten veranderingen in den schouwburg worden
aangebracht en toen achtte men het billijk de subsidie voor
eenige jaren vast te leggen, opdat het schouwburgbestuur
zekerheid zou hebben, dat het aan de op zich genomen ver
plichtingen kon voldoen. Die termijn van 15 jaar is in 1912
afgeloopen. Voor 1918 is door den Gemeenteraad op verzoek
van Commissarissen van den schouwburg subsidie verleend.
Op de begrooting voor 1914 was ook een subsidie uitge
trokken, omdat dezelfde reden daarvoor nog aanwezig was,
n. 1. een voortdurend tekort op de exploitatie; op verzoek van
den heer Vergouwen in stemming gebracht, is deze post aan
genomen met 17 tegen 10 stemmen. Overeenkomstig het
door de Leidsche Schouwburgvereeniging gedaan verzoek was
op de begrooting voor 1915 1000.— subsidie uitgetrokken,
maar vóórdat deze post in den Raad in behandeling is ge
komen, heeft de Schouwburgcommissie met het oog op den
oorlogstoestand en omdat het niet aanging in dien toestand
van de gemeente geld te vragen, verzocht om dien post terug
te nemen. Sindsdien is deze post van de begrooting ver
dwenen. Nu zegt de heer Groeneveld, dat het er in 1921
pro memorie nog opstond, maar het is nooit meer gevraagd
en nooit meer bepleit, noch door het Schouwburgbestuur,
noch door Burgemeester en Wethouders.
Wat het schouwburgbestuur vreesde, dat gebeuren zou,
toen het om de aangegeven redenen het subsidie niet meer
vroeg, is niet bewaarheid, want daarna zijn eenige jaren aan
gebroken, waarin de ontvangsten beter zijn geworden en de
exploitatie met een voordeelig saldo sloot. Dat is geweest in