MAANDAG 25 MAART 1929.
47
XIII. Voorstel om de Commissie van Beheer over de ge
stichten »Endegeest, Voorgeest en Rhijngeest" te machtigen
tot de aanschatfing van een onthardings-installatie van het
waschwater.
(Zie Ing. St. No. 46).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XIV. Voorstel orn Dr. H. W. Borgerhoff Mulder, 2de genees
heer bij de gestichten «Eudegeest, Voorgeest en Rhijngeest",
te bevorderen tot den rang van len geneesheer.
(Zie Ing. St. No. 47).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
XV. Voorstel van den heer Vallentgoed tot wijziging van
art. 3 van de verordening, regelende het verleenen van
wachtgeld en pensioen aan de Wethouders.
(Zie Ing. St. No. 35.)
De heer Vallentgoed heeft in de vorige vergadering dit
voorstel als amendement ingediend, doch dit kon om formeele
redenen niet behandeld worden. Spreker heeft zich daarbij
neergelegd en daarna voorgesteld om dat punt van de agenda
af te voeren en aan te houden tot een volgende vergadering,
doch dat voorstel is rechts tegen links verworpen. Spreker
bewondert de houding van de rechtsche Raadsleden in deze
niet, maar vindt die integendeel benepen klein. Spi eker dacht
toen eerder in een holje te zijn dan in de Raadszaal, lntus-
schen is deze verordening gedrukt en nu kan men haar
opnieuw gaan behandelen. Spreker zal over zijn voorstel niet
veel meer zeggen, daar hij van te voren weet, dat het ver
worpen zal worden, daar de heer Spendel, de groote leider
der rechtsche coalitie, dit bij interruptie reeds gezegd heeft.
De strekking van spiekers voorstel is niet om de zittende
Wethouders in het bijzonder ter wille te zijn, maar om,
wanneer in de toekomst minder draagkrachtige personen, om
Wethouder te kunnen worden, hun functie hebben moeten
laten varen, dien personen, wanneer zij moeten altreden als
Wethouder, behoorlijk de kans te geven om uit te zien naar
een andere functie en te voorkomen, dat zij in slechte omstan
digheden komen. Dit voorstel geldt niet speciaal voorsprekers
fractie, maar ook voor de andere, omdat ook daaruit finan
cieel minder draagkrachtige personen als Wethouder kunnen
worden aangewezen. Bovendien bestaat in tal van gemeenten
een veel gunstiger bepaling dan thans wordt voorgesteld;
in Dordrecht is er bijv. een wachtgeldregeling van drie jaar.
De heer Wilmer zal niet ingaan op het begin van het
betoog van den heer Vallentgoed; z. i. is die kwestie niet van
zooveel belang. De meerderheid van den Raad heeft zich den
vorigen keer gemeend te moeten houden aan het reglement
van orde. Het lijkt, vooral voor een buitenstaander, wel eens
klein, maar als men daarvan gaat afwijken, staat men niet
vrij meer, wanneer het wel van belang zou zijn. Men moet
zich öf van het reglement van orde niets aantrekken of zich
ook in niet-belangrijke gevallen er aan houden.
Ten aanzien van de zaak zelf kan spreker mededeelen, dat
het thans verkondigde denkbeeld ook overwogen is in de
raadscommissie, welke is ingesteld om inzake de wethouders
salarissen en -pensioenen den Raad te adviseeren. Velen kunnen
met spreker niet voor deze overweging stemmen, omdat het
hun vooreerst toeschijnt, dat een afgetreden Wethouder in
een jaar tijds wel weer een betrekking zal kunnen vinden,
waar deze in den regel zal behooren tot een van de be
kwaamste en meest vooraanstaande menschen in een partij.
Met zeer bijzondere omstandigheden zal men hier geen reke
ning kunnen houden. Men moet hierbij in aanmerking nemen,
dat oud-Wethouders zich in hun wethouderspractijk menschen
van bekwaamheid hebben kunnen toonen.
In de tweede plaats vestigt spreker er de aandacht op, dat
men een wachtgeldregeling voor Wethouders niet moet verge
lijken met een voor ambtenaren of onderwijzers, die, als zij
op wachtgeld worden gesteld, minder ontvangen dan zij hadden
toen zij hun betrekking nog vervulden. Wanneer een wet
houder aftreedt en hij wordt bijv. Professor of Minister, dan
ontvangt hij ook zijn wachtgeld, daar dit voor iederen aftre
denden Wethouder geldt. Ook op dezen grond acht spreker
één jaar wachtgeld van 60% genoeg.
De heer Wilbrink komt terug op de opmerking van den
heer Vallentgoed, dat n.l. het benepen standpunt der rechter
zijde oorzaak was, dat diens voorstel in de vorige vergadering
niet in behandeling is genomen. Spreker meent, dat de rechter
zijde dan buitengewoon goed school gemaakt heeft bij de
S.D.A.P., want het getuigt z.i. van een bijzonder benepen
standpunt, wanneer men met een voorstel komt en dat aan
een bespreking in den Raad onderwerpt, terwijl men te voren
weet, dat het toch verworpen wordt, dus dat het eigenlijk
geen zin heeft. De heer Vallentgoed heeft dit zoo betoogd.
Spreker meent, dat dit al zeer beriepen is. De S.D.A.P. is
blijkens dit voorstel nu al bevreesd, dat zij straks in het
College zulke Wethouders zal krijgen, dat die, als zij weer af
moeten treden, niet een plaatsje in de maatschappij zullen
krijgen. De heer Vallentgoed vraagt of dit ook niet voor
sprekers zijde geldt. Laat spreker nu maar voor de zijnen
zorgen; de heer Vallentgoed heeft al voor zooveel belangen
te zorgen. Spreker is tenminste niet van plan nu een beroep
te doen op den Raad, indien in de toekomst nog eens iemand
van zijn partij, die als Wethouder aftreedt, in kommervolle
omstandigheden zou verkeeren.
De heer Schüller. Dan krijgt hij van jullie een vet baantje
bij de gemeente.
De heer Wilbrink zegt, dat men ambtenaar moet zijn om
dat te zeggen. Spreker kan niet zeggen, dat voor velen, die
Wethouder zijn geweest, een vet baantje is weggelegd. Het
moet niet gaan om het baantje, maar om het belang van
Leiden te dienen. De S.D.A.P., die zoo voor de belangen van
de gemeenschap opkomt, is er nu al bezorgd voor, dat, als
zij straks de gemeenschap zal dienen, waar riu ophetoogen-
blik nog geen sprake van is, haar afgetreden Wethouders niet
bezorgd zullen zijn. Dat is een benepen standpunt, een zorgen
voor de eigen belangen en dat de baantjesjagers goed bezorgd
blijven. Wie op deze wijze argumenteert moest de laatste
zijn om te spreken van benepenheid aan de overzijde. Voor
alsnog heeft spreker het niet noodig, dat de S.D.A.P. voor
de belangen van onze Wethouders opkomt. Spreker vertrouwt,
waar reeds zoovelen de gemeenschap hebben gediend, het
gemeenschapsgevoel ook in de naaste toekomst zoodanig aan
wezig zal zijn, dat men, al is het dan eenigszins tot eigen
schade, haar gaarne zal willen dienen.
De heer van Eck heeft het eveneens verbazend jammer
gevonden, dat men zijn partijgenoot Vallentgoed belet heeft
om deze zaak tegelijk met de verordening zelf te behandelen.
Er was geen enkele reden, waarom de behandeling der ver
ordening niet uitgesteld kon worden en als een lid prijs stelt
op uitstel, begrijpt spreker niet, waarom aan dat eenvoudige
verzoek geen gevolg is gegeven. Bovendien is de vraag of de
bepaling van het Reglement van Orde niet in strijd is met
de Gemeentewet, die zegt, dat de Raad steeds vrij is om over
alle zaken te spreken en een besluit te nemen. De wet heeft
nu eenmaal meer kracht dan het Reglement van Orde.
Spreker wil verder deze formeele zaak laten rusten, omdat
hij eigenlijk het woord gevraagd heeft om op te komen tegen
de uitingen van den heer Wilbrink. Hoewel spreker dit
Raadslid zeer op prijs stelt, moet hij toch zeggen, dat de heer
Wilbrink van de democratische opvattingen van den tegen-
woordigen tijd geen begrip heeft. Wanneer spreker en de
zijnen hier opkomen voor het recht, dat een Wethouder, na
zijn aftreden, een behoorlijken tijd moet hebben om zich een
nieuwe positie te verschaffen, is er geen sprake van, dat dat
alleen zou zijn in het belang van de S.D.A.P. Deze bedelt
niet om wethouderszetels. Wanneer de tijd gekomen is, dat
de S.D.A.P. in het belang van de groote massa der bevolking
ook haar Wethouders moet leveren, zal zij haar plicht doen,
maar er is geen sprake van, dat zij reeds bezig is het terrein
gereed te maken voor die menschen. Naar sprekers overtui
ging eischt het belang der democratie, dat onbemiddelde
personen niet alleen gedurende den tijd, dat zij Wethouder
zijn, maar ook eenigen tijd na hun aftreden in staat worden
gesteld behoorlijk te kunnen leven. De onderstelling van den
heer Wilmer, dat iemand, omdat hij Wethouder geweest is,
binnen een jaar wel een goede positie zal kunnen krijgen,
acht spreker in strijd met de werkelijkheid. Een goede intel-
lectueele kracht geeft geen waarborg, want ook onder de
intellectueelen heerscht groote werkloosheid. Na twee jaar is
er misschien nog geen waarborg, dat een afgetreden Wet
houder een goede positie zal hebben gekregen, maar hoe
langer men den termijn stelt, hoe meer kans daarvoor is.
Spreker wijst er op, hoe met instemming van nagenoeg
den geheelen Raad het standpunt is verlaten, dat een Wet
houder, wanneer deze om de een of andere reden het wethou
dersambt niet meer waarneemt, ook al is hij nog in de volle
kracht, zijn leven lang een pensioen zou moeten genieten.
Spreker dringt er echter op aan, nu niet in het andere uiterste
te vervallen, door zoo iemand maar gedurende een jaar in
de gelegenheid te stellen uit te zien naar een andere positie.
NTaar het spreker voorkomt, is het de plicht van de gemeen
schap nog eenigen tijd aan zoo iemand een uitkeering te
doen. Wanneer deze het niet noodig zou hebben en hij wordt
gedrukt door een zwaar verantwoordelijkheidsgevoel, is hij