40
MAANDAG 25 MAART 1929.
De Voorzitter zegt, dat dit een adres was aan Burgemeester
en Wethouders gericht, dat nog in behandeling is. Spreker
gelooft, dat de heer Sijtsma wat ongeduldig is.
De heer Sijtsma is niet ongeduldig voor zichzelf, maar
omdat het in het belang is der gemeente in 't algemeen en
van de bewoners in de omgeving in het bijzonder, dat de
toestand in dat stadsdeel verbeterd wordt.
De heer Wilbrink herinnert er aan, dat hij, toen indertijd
besloten werd tot het maken van de beschoeiing, al heeft
gezegd, dat de bestrating eerst aan de orde moest komen.
Van de zijde van het College is toen gezegd, dat, als de werk
zaamheden aan de beschoeiing achter den rug waren, uiterlijk
binnen een paar jaar, een voorstel zou worden gedaan ten
aanzien van de bestrating. Al hebben de bewoners van het
Jaagpad niet eerder een adres aan den Raad gericht, spreker
wijst er toch op, dat er in den Raad meermalen over ge
sproken is en de bewoners zich waarschijnlijk tot verschillende
leden hebben gewend om daarin verbetering te brengen. Het
is niet noodig, dat men dadelijk met een adres komt.
De heer Schüller zegt, dat de bewering van den Wet
houder, dat nu voor het eerst die klachten door de bewoners
zijn geuit aan den Raad, waar mag zijn, maar althans 14 dagen
geleden is een klacht tot het College gericht. Maar dan heeft
het College toch verzuimd om de in het praeadvies gedane
toezegging, n.l. om dien weg dezelfde behandeling te doen
ondergaan als den rijweg van het Plantsoen, gestand te doen
die toezegging was misschien oorzaak, dat de bewoners steeds
hebben gewacht met een adres te richten tot Burgemeester
en Wethouders of tot den Raad.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van den Voorzitter besloten.
8°. Voorstel van den heer Sijtsma om de voordrachten ter
benoeming van onderwijzers-hoofden der scholen Medusa
straat B en Paul Krugerstraat B terug te nemen en nieuwe
voordrachten in te dienen.
Zal worden behandeld bij punt 1 en 2.
De Voorzitter zegt, dat voor enkele handelingen, die in
gevolge wettelijk voorschrift moeten worden verricht in het
huis der gemeente, aangewezen moet worden in welk perceel
het huis der gemeente gevestigd is.
In verband hiermede stelt spieker voor om met ingang
van den dag, waarop het gebouw Rapenburg Nis 12 en 14,
het voormalig Hópital Wallon, in gebruik zal worden genomen,
dat gebouw aan te wijzen als huis der gemeente, met uit
zondering voor wat het voltrekken van huwelijken aangaat,
dat in één of meer der lokaliteiten van de Stadsgehoorzaal
zal blijven geschieden.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van den Voorzitter besloten.
Aan de orde is alsnu:
I. Benoeming van een onderwijzer, hoofd der school aan
de Medusastraat B.
(Zie Ing. St. No. 38.)
Hierbij komt tevens aan de orde het voorstel van den heer
Sijtsma, luidende:
»Ondergeteekende heeft de eer voor te stellen te besluiten
Burgemeester en Wethouders uit te noodigen de voordrachten
voor de benoeming van een onderwijzer, hoofd der school
aan de Medusastraat B. en voor de benoeming van een onder
wijzer, hoofd der school aan de Paul Krugerstraat B, terug
te nemen en met bekwamen spoed den Raad nieuwe voor
drachten aan te bieden waarop één of meer Leidsche sollici
tanten voorkomen."
De heer Sijtsma is zeer getroffen door het feit, dat op deze
voordrachten alleen voorkomen hoofden van scholen uit andere
gemeenten. Bij de reorganisatie van het onderwijs eenige
jaren geleden, hebben het College en de Raad het vroegere
idee. dat men altijd menschen van buiten Leiden moest hebben,
verlaten; toen zijn onderwijzers uit Leiden tot hoofden van
scholen benoemd en spreker leeft nog in 't vertrouwen, dat
de keuze indertijd goed geweest is; niet alleen zijn er nooit
klachten gehoord, maar het onderwijs marcheert ook in deze
scholen uitstekend en die hoofden vervullen hun taak op
uitnemende wijze. Spreker heeft dat meermalen van het toe
zicht zelf gehoord en de verhouding der klasse-onderwijzers
en die hoofden laat naar hij meent niets te wenschen over.
Waarom komen op deze voordrachten nu alleen hoofden uit
andere gemeenten voor, terwijl toch 17 Leidsche onderwijzers
ook gesolliciteerd hebben? Nu komt de commissie, die het
onderzoek heeft ingesteld, tot de conclusie, dat de voor
gedragenen meer ervaring hadden, wat van zelf spreekt. Maar
dit mag niet alleen het criterium zijn. Een van de leden van
de commissie heeft, naar spreker is medegedeeld, ongevraagd
verklaard, dat hij een uitnemenden indruk in de klas van een
bepaalden Leidschen onderwijzer, dien spreker ook gesproken
heeft, gekregen had, hetgeen ook bij de andere leden der
commissie het geval zou zijn geweest. Dit bewijst dan, dat
men althans over dien eenen tevreden was. Nu kan een hoofd
van een school iets meer ervaring hebben, maar bij een ijverig
onderwijzer komt die mettertijd wel. Bovendien, wanneer een
hoofd van een kleinere plaats komt, mist hij toch ook weer
ervaring, die hier vereischt wordt en die een onderwijzer
hier ter stede wel heeft.
Spreker zou het wonderlijk vinden, als uit dï 17 onderwij
zers uit Leiden, die zich opgegeven hebben, niet één voor
deze betrekking in aanmerking zou kunnen komen. Misschien
koestert men de vrees, dat een jong hoofd van hier een soort
Bondsidee zou propageeren in zijn school, en is men bang,
dat er een ongewenschte geest in zulk een school zou komen.
De opgedane ervaring met de in 1922 tot hoofd bevorderden
heeft naar sprekers meening echter die vrees gelogenstraft.
Spreker acht deze voordrachten een kaakslag voor de Leidsche
onderwijzers, die hebben gesolliciteerd. Hij hoopt, dat de voor
drachten zullen worden herzien en dat er dan ook personen
uit Leiden op zullen worden geplaatst. De Raad kan dan nog
altijd een keuze doen en nagaan, of het in het belang van
het onderwijs soms gewenscht is, dat iemand van buiten moet
worden benoemd. Op de wijze, als het thans geschiedt, ont
neemt men den Leidschen onderwijzers een kans op promotie.
In de meeste plaatsen van het land worden de voordrachten
opgemaakt in den geest zooals spreker het wenscht.
De Voorzitter merkt op, dat het voorstel van den heer
Sijtsma een voorstel van orde is en dus strikt genomen eerst
zou moeten worden behandeld, voordat op de zaak zelf wordt
ingegaan. Spreker meent echter in den geest van den Raad
te handelen, indien hij de besprekingen, welke naar aanleiding
van de benoeming gehouden zullen worden, tegelijk aan de
orde stelt.
De heer Verweij wil vooropstellen, dat de opmerkingen,
welke hij naar aanleiding van deze benoemingen wil maken,
moeten worden beschouwd als zijnde van strikt zakelijken
aard en dat hij iederen persoonlijken kant aan deze bespreking
wenscht te ontnemen.
Spreker is overtuigd, dat bij de samenstelling van deze
voordracht de belangen van het onderwijs hebben voorop
gestaan. Ook spreker stelt dit onderwijsbelang voorop. Toch
meent spreker, dat bij de ingediende voordracht niet in alle
opzichten het onderwijsbelang in het oog is gehouden.
Gedurende de laatste 7 jaar heeft de promotie van gewoon
onderwijzer tot hoofd eener school practisch gesproken stop
gestaan. De stukken wijzen het uit, dat een dergelijke promotie
sinds 1922 niet is voorgekomen.
Als eerste reden hiervoor kan spreker wijzen op de maat
regelen der Regeering, dat alleen wachtgeldersin aanmerking
kwamen voor een vacature bij het onderwijs, waaronder ook
viel een vacature voor hoofd. Tengevolge van dezen maat
regel is het Leidsche onderwijzerspersoneel langen tijd uitgesloten
geweest van deze promotie. Bovendien volgt men in vele
plaatsen de gewoonte om uitsluitend onderwijzers uit de plaats
zelf voor hoofd in aanmerking te doen komen. Daardoor is
ook de kans voor Leidsche onderwijzers om in andere plaatsen
benoemd te worden tot een minimum beperkt. Nu verwijst
men de onderwijzers uit de groote plaatsen eerst naar het
platteland, dat zij eerst eenige jaren practijk op het platteland
hebben, maar vele onderwijzers uit de groote steden willen
niet naar het platteland solliciteeren, omdat dit vaak voor
hen beteekent salarisverlaging, althans geen verbetering van
salarispositie, door de verschillende aftrekken, die er op het
platteland zijn, zooals standplaatsaftrek enz.
Een derde reden is, dat het bij het onderwijs veelal usance
is, dat men op 35- of 40-jarigen leeftijd voor de functie van
hoofd niet meer in aanmerking komt.
Door al deze redenen heeft de laatste 7 jaren de promotie
bij het onderwijs stopgestaan. Waar zich hier nu de gelegen
heid voordoet voor enkele onderwijzers om promotie te kunnen
maken, door bij het onderwijs hier denzelfden stelregel toe
te passen als bij de andere takken van dienst, n.l. door het
opschuiven van lager personeel, moet deze goede maatregel
hier toegepast worden, omdat daardoor aangekweekt worden
de lust en de ijver, die noodzakelijke voorwaarden zijn voor
de uitoefening van hun betrekking.
Nu moet een hoofd voldoen aan drieërlei eischen. In de
eerste plaats moet hij, sinds het ambulantisme is afgeschaft
en ook het hoofd een klasse heeft, een goed klasse-onder
wijzer zijn. In de tweede plaats moet hij tact hebben om met